ECLI:NL:RBROT:2021:7405

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 juli 2021
Publicatiedatum
29 juli 2021
Zaaknummer
C/10/595066 / FA RK 20-2714 (echtscheiding) C/10/607995 / FA RK 20-8941 (afwikkeling huwelijksvermogensregime)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en afwikkeling van het huwelijksvermogensregime met internationale elementen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 2 juli 2021 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die in Halifax, Canada, zijn gehuwd op 20 september 2003. De man heeft op 16 april 2020 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarbij de vrouw op 2 oktober 2020 een verweerschrift heeft ingediend. De minderjarige kinderen van partijen zijn in de procedure vertegenwoordigd door een bijzondere curator. De rechtbank heeft de wens van de minderjarigen zorgvuldig afgewogen tegen de belangen van beide ouders. De rechtbank heeft geoordeeld dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de man zal zijn, gezien de stabiliteit en zorgzaamheid die hij biedt. De rechtbank heeft ook de peildatum voor de verdeling van het huwelijksvermogen vastgesteld op 3 december 2019, de datum van feitelijk uiteengaan van partijen. De vrouw is niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoeken tot vaststelling van een kinderbijdrage en een bijdrage in haar levensonderhoud. De rechtbank heeft de taak van de bijzondere curator beëindigd en de behandeling van de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime aangehouden, zodat partijen de gelegenheid krijgen om tot overeenstemming te komen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummers / rekestnummers: C/10/595066 / FA RK 20-2714 (echtscheiding)
C/10/607995 / FA RK 20-8941 (afwikkeling
huwelijksvermogensregime)
Beschikking van 2 juli 2021 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[naam man], de man,
wonende te [woonplaats man] ,
advocaat mr. F.C. de Wit-Facchetti te Rotterdam,
t e g e n
[naam vrouw], de vrouw,
wonende te [woonplaats vrouw] , doch feitelijk verblijvende te [verblijfplaats vrouw] ,
advocaat mr. E.J. Kim-Meijer te Den Haag.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 16 april 2020;
  • het bericht met bijlagen van de man van 13 mei 2020;
  • het (voorwaardelijk) verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van de vrouw, ingekomen op 2 oktober 2020;
  • het verweerschrift op het zelfstandig verzoek tevens houdend een aanvullend verzoek met bijlagen van de man, ingekomen op 12 november 2020;
  • het (voorwaardelijk) verweerschrift op aanvullend verzoek van de vrouw, ingekomen op 16 december 2020;
  • het bericht van de man van 18 maart 2021;
  • het bericht houdende aanvullende verzoeken met bijlagen van de zijde van de vrouw van 4 juni 2021;
  • het verslag van de bijzondere curator, ingekomen op 7 juni 2021;
  • het bericht van de man van 8 juni 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 10 juni 2021. Daarbij zijn verschenen:
  • de man met zijn advocaat;
  • de vrouw is vanwege haar gewone verblijfplaats in Canada via een telefoonverbinding gehoord;
  • de advocaat van de vrouw;
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), vertegenwoordigd door [naam 1] ;
  • de bijzondere curator [naam 2] .
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling is door de advocaat van de man een pleitnotitie overgelegd.
1.4.
De oudste twee minderjarigen zijn, gelet op hun leeftijd, in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken. De minderjarigen hebben hier gebruik van gemaakt.
1.5.
Bij beschikking van 26 maart 2021 heeft deze rechtbank [naam 2] benoemd tot bijzondere curator om de minderjarigen te vertegenwoordigen.

2..De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd te Halifax (Canada) op 20 september 2003.
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
[naam kind 1], geboren op [geboortedatum kind 1] 2003 te [geboorteplaats kind 1],
[naam kind 2], geboren op [geboortedatum kind 2] 2009 te [geboorteplaats kind 2],
[naam kind 3], geboren op [geboortedatum kind 3] 2012 te [geboorteplaats kind 3].
2.3.
De vrouw heeft de Canadese nationaliteit. De man en de minderjarigen hebben zowel de Nederlandse als de Canadese nationaliteit.
2.4.
In 2018 zijn partijen met de minderjarigen vanuit Texas (Verenigde Staten) verhuisd naar Rotterdam (Nederland). Na een zomervakantie in Canada in 2019 is de vrouw in Canada gebleven. De man en de minderjarigen verblijven in Rotterdam.
2.5.
Het bericht van de vrouw van 4 juni 2021: vermeerdering van verzoek
2.5.1.
Bij bericht van 4 juni 2021 heeft de vrouw haar verzoek vermeerderd ten aanzien van de vaststelling van de verblijfplaats van de minderjarigen, de zorgregeling, de kinderbijdrage, de uitkering tot levensonderhoud en de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime. Ook heeft zij nadere producties ingediend.
2.5.2.
De man heeft bezwaar gemaakt tegen de vermeerdering van het verzoek strekkende tot vaststelling van een kinderbijdrage en een uitkering tot levensonderhoud op grond dat de vermeerdering in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Hij verzoekt de rechtbank de vrouw niet ontvankelijk te verklaren in deze verzoeken.
2.5.3.
Op grond van artikel 283 Rv in samenhang met artikel 130 Rv is verzoeker bevoegd het verzoek of de gronden daarvan te verminderen, dan wel schriftelijk te veranderen of te vermeerderen, zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gegeven. Verweerder is bevoegd tegen de wijziging van het verzoek bezwaar te maken, op grond dat de verandering of vermeerdering in strijd is met de eisen van een goede procesorde.
2.5.4.
De vrouw heeft haar verzoek vier werkdagen voor de mondelinge behandeling vermeerderd. De rechtbank is van oordeel dat de vermeerdering van het verzoek ten aanzien van de onderhoudsbijdragen in dit stadium van de procedure tardief is. De man heeft het verzoek tot echtscheiding op 16 april 2020 ingediend. De vrouw is dan ook geruime tijd in de gelegenheid geweest haar verzoek te vermeerderen. Door dit enkele dagen voor de zitting alsnog te doen, wordt de man onredelijk bemoeilijkt in zijn verweer. Dit geldt temeer, omdat ten aanzien van deze verzoeken financiële stukken – in de Engelse taal – moeten worden bestudeerd en dat in ieder geval ten aanzien van het verzoek tot partneralimentatie het recht van Nova Scotia van toepassing lijkt. Door het late tijdstip van de vermeerdering van het verzoek heeft de man zich hierop onvoldoende kunnen voorbereiden en wordt hij in zijn belangen geschaad. Bovendien heeft hij geen gelegenheid gehad om financiële stukken van zijn zijde in te dienen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de vermeerdering van het verzoek ten aanzien van de onderhoudsbijdragen in strijd is met een goede procesorde en zal de vrouw in deze verzoeken niet ontvankelijk verklaren.
2.6.
Scheiding
2.6.1.
De man verzoekt de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Hij stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.6.2.
De vrouw betwist de gestelde duurzame ontwrichting niet. Zij verzoekt eveneens de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.
2.6.3.
Omdat de laatste gewone verblijfplaats van partijen zich in Nederland bevond en de man daar nog verblijft, komt de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 lid 1 sub a van de EG-verordening nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna: Brussel II-bis) rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.
2.6.4.
Op grond van artikel 10:56 BW is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
2.6.5.
Op grond van artikel 815 lid 2 Rv, voor zover hier van belang, moet een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Omdat het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815 lid 6 Rv).
2.6.6.
Door de man is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815 lid 2 Rv overgelegd. Omdat de man voldoende heeft gemotiveerd dat het voor hem op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank de man ontvangen in zijn verzoek tot echtscheiding.
2.6.7.
Het verzoek tot echtscheiding wordt, als niet weersproken en op de wet gegrond, toegewezen.
2.7.
Verblijfplaats
2.7.1.
De man verzoekt te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij hem zal zijn en de vrouw verzoekt te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar zal zijn.
2.7.2.
Partijen voeren over en weer gemotiveerd verweer.
2.7.3.
Omdat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is, is de Nederlandse rechter op grond van artikel 8 Brussel II bis bevoegd om van de verzoeken kennis te nemen.
2.7.4.
Op grond van artikel 17 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (hierna: HKBV 1996) past de Nederlandse rechter Nederlands recht toe op de verzoeken.
2.7.5.
De bijzondere curator heeft twee gesprekken gevoerd met de minderjarigen. Uit haar verslag volgt dat de relatie tussen de vrouw en [naam kind 1] op dit moment onder druk staat. [naam kind 1] heeft momenteel geen behoefte aan contact met haar moeder. Zij wil zich concentreren op school en zij ziet nu geen ruimte om zich te richten op contactherstel met haar moeder. Zij wil haar school in Nederland afronden en bij haar vader blijven.
[naam kind 2] heeft een warme en betrokken band met haar beide ouders. Zij wil geen keuze maken tussen haar ouders en vindt het belangrijk dat ze naar een goede school gaat. Uiteindelijk geeft zij aan bij haar moeder in Canada te willen wonen, maar zij beseft dat ze dan wel haar vader zal missen.
[naam kind 3] heeft ook een warme en betrokken band met zijn beide ouders. Hij zou het liefst evenveel tijd bij zijn beide ouders willen doorbrengen, maar realiseert zich dat dat niet mogelijk is. Hij wil eigenlijk geen keuze maken, maar geeft uiteindelijk aan terug te willen naar Canada en bij zijn moeder te willen wonen.
2.7.6.
De raad is van mening dat beide ouders in staat zijn de minderjarigen een veilige leefomgeving te bieden en dat zij ook beiden geschikt zijn om de minderjarigen te verzorgen. Voor de minderjarigen is het vooral van belang dat er duidelijkheid komt.
2.7.7.
[naam kind 1] is duidelijk en stellig in haar wens om haar school in Nederland af te ronden en gedurende die tijd bij de man te blijven wonen. Gelet op haar leeftijd, acht de rechtbank [naam kind 1] goed in staat om haar eigen mening te vormen. De vrouw respecteert de wens van [naam kind 1] en legt zich daarbij neer. De rechtbank zal de verblijfplaats van [naam kind 1] dan ook bepalen bij de man.
2.7.8.
[naam kind 2] en [naam kind 3] willen beiden geen keuze maken tussen hun ouders. Uiteindelijk hebben zij tegen de bijzondere curator gezegd dat zij een voorkeur hebben om bij de vrouw in Canada te gaan wonen. De rechtbank neemt de mening van de minderjarigen serieus maar dient ook te beoordelen of daaraan een doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. De rechtbank moet namelijk een afweging maken van alle belangen en omstandigheden en een beslissing nemen die haar in het belang van de minderjarigen het meest wenselijk voorkomt. Daarbij neemt de rechtbank de leeftijd en rijpheid van de minderjarigen in acht, alsmede in hoeverre zij in staat zijn tot een redelijke waardering van hun belangen en in hoeverre zij de gevolgen van hun keuze kunnen overzien.
De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de mening van de minderjarigen mogelijk is beïnvloed door het feit dat zij hun moeder al lange tijd niet hebben gezien en dat zij haar missen, alsmede dat zij warme gevoelens hebben bij Canada vanwege de gezinsvakanties aldaar.
De minderjarigen verblijven sinds 2018 in Nederland en worden sinds de zomer van 2019 door de man verzorgd en opgevoed. De man toont zich een zeer betrokken en zorgzame vader en biedt de minderjarigen een veilige en stabiele leefomgeving. De vrouw is ook geschikt om de minderjarigen te verzorgen, maar aan haar zijde is sprake van een aantal onzekere factoren. De woning van de vrouw heeft op dit moment slechts twee slaapkamers. Dat betekent dat [naam kind 2] en [naam kind 3] een kamer moeten delen. [naam kind 2] heeft aangegeven dat zij behoefte heeft aan een eigen ruimte, mede omdat zij [naam kind 3] vaak druk vindt. Ook heeft de vrouw op dit moment nog geen nieuw dienstverband gevonden. Het is nog niet duidelijk hoe de situatie eruit zal zien voor de minderjarigen als de vrouw de zorg voor hen zal moeten combineren met een baan. De vrouw heeft nog niet eerder werk en zorg gecombineerd. In dit kader is van belang dat de man heeft gesteld dat de vrouw altijd veel me-time nodig heeft gehad. Verder is van belang dat de vrouw over de afgelopen tijd heeft gezegd dat zij zichzelf heeft “redefined”, dat zij er nu klaar voor is om voor haar kinderen te zorgen en dat dit geen probleem zal zijn omdat de jongste twee kinderen netjes en welopgevoed zijn. De rechtbank vraagt zich door deze elementen af of de vrouw daadwerkelijk in staat is om in haar eentje, ook voor de langere termijn, een stabiele sensitieve thuisbasis te vormen voor de minderjarigen. Ook is hierbij belangrijk dat de vrouw er in 2019 voor heeft gekozen om in Canada te blijven en gescheiden te leven van de minderjarigen. Als antwoord op de vraag wat zij zal doen als de kinderen in Nederland blijven wonen heeft zij gezegd dan in Canada te blijven, terwijl de man op dezelfde gespiegelde vraag heeft gezegd dat hij zal proberen om naar Canada te verhuizen als de minderjaren daar gaan wonen. Al met al lijkt de man de afgelopen anderhalve jaar meer in het belang van de minderjarigen te denken dan de vrouw. Daarnaast heeft [naam kind 2] aangegeven het erg belangrijk te vinden dat zij naar een goede school gaat. Onbetwist is dat de minderjarigen nu een internationale school bezoeken met een kwalitatief goed en breed lesprogramma. De vrouw heeft de stelling van de man niet weersproken dat de keuze voor de school in Canada alleen wordt ingegeven door de nabijheid van de school bij de woning en niet door een welbewuste keuze voor de methode en het programma. Daarnaast zou vaststelling van de verblijfplaats van [naam kind 2] en [naam kind 3] bij de vrouw in Canada betekenen dat zij worden gescheiden van [naam kind 1], terwijl de minderjarigen een zeer hechte band met elkaar hebben. Al deze omstandigheden tegen elkaar afwegende is de rechtbank, ondanks de wens van [naam kind 2] en [naam kind 3], van oordeel dat hun belangen – op dit moment – het meest worden gediend bij het bepalen van hun gewone verblijfplaats bij de man. De rechtbank zal het verzoek van de man dan ook toewijzen en het verzoek van de vrouw afwijzen.
2.8.
Zorgregeling
2.8.1.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen aangegeven dat zij deel zullen nemen aan crossborder mediation en zelf afspraken zullen maken over de zorgregeling. Zij trekken hun verzoeken op dit punt in. De rechtbank zal deze dan ook afwijzen.
2.9.
De bijzondere curator
2.9.1.
De rechtbank is van oordeel dat de taak van de bijzondere curator in deze procedure als beëindigd kan worden beschouwd. Mocht een van partijen echter een rechtsmiddel instellen, dan herleeft de taak van de bijzondere curator.
2.10.
Afwikkeling van het huwelijksvermogensregime
De verzoeken
2.10.1.
Partijen verzoeken ieder de wijze van verdeling en de verrekening van het huwelijksvermogen vast te stellen op een door hen voorgestelde wijze.
2.10.2.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen hun verzoeken gewijzigd, in die zin dat zij de rechtbank verzoeken een beslissing te nemen over de peildatum en over het door de man gestelde vergoedingsrecht. Voor het overige verzoeken partijen de behandeling van de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime aan te houden, teneinde hen in de gelegenheid te stellen om hierover overeenstemming te bereiken.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
2.10.3.
De man heeft zijn verzoek op 16 april 2020 ingediend, dus na 29 januari 2019, de datum van inwerkingtreding van de Verordening (EU) nr. 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels (hierna: HuwVermVo).
Omdat de Nederlandse rechter op grond van de Brussel II-bis Verordening rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen op grond van artikel 5 lid 1 HuwVermVo.
2.10.4.
Partijen zijn tussen 1 september 1992 en 29 januari 2019 gehuwd, zodat de vraag welk recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen moet worden beantwoord op grond van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (hierna: het Verdrag). Omdat partijen het toepasselijke recht vóór het huwelijk niet hebben aangewezen en zij ten tijde van de huwelijkssluiting geen gemeenschappelijke nationaliteit hadden, wordt hun huwelijksvermogensregime op grond van artikel 4 van het Verdrag beheerst door het interne recht van de Staat op welks grondgebied zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk hebben gevestigd. De eerste gewone verblijfplaats van partijen na het huwelijk was gelegen in Halifax, Nova Scotia, zodat het recht van Nova Scotia van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen.
2.10.5.
De regels ten aanzien van het huwelijksvermogensrecht zijn naar het recht van Nova Scotia neergelegd in de Matrimonial Property Act (hierna: MPA). De artikelen uit de MPA luiden – voor zover hier van belang – als volgt:

Matrimonial assets defined
4 (1)In this Act, "matrimonial assets" means the matrimonial home or homes and all other real and personal property acquired by either or both spouses before or during their marriage, with the exception of
(a) gifts, inheritances, trusts or settlements received by one spouse from a person other than the other spouse except to the extent to which they are used for the benefit of both spouses or their children;
(b) an award or settlement of damages in court in favour of one spouse;
(c) money paid or payable to one spouse under an insurance policy;
(d) reasonable personal effects of one spouse;
(e) business assets;
(f) property exempted under a marriage contract or separation agreement;
(g) real and personal property acquired after separation unless the spouses resume cohabitation.
Application for division of matrimonial assets
12 (1)Where
(a) a petition for divorce is filed;
(b) an application is filed for a declaration of nullity;
(c) the spouses have been living separate and apart and there is no reasonable prospect of the resumption of cohabitation; or
(d) one of the spouses has died,
either spouse is entitled to apply to the court to have the matrimonial assets divided in equal shares, notwithstanding the ownership of these assets, and the court may order such a division.
Factors considered on division
13Upon an application pursuant to Section 12, the court may make a division of matrimonial assets that is not equal or may make a division of property that is not a matrimonial asset, where the court is satisfied that the division of matrimonial assets in equal shares would be unfair or unconscionable taking into account the following factors:
(a) the unreasonable impoverishment by either spouse of the matrimonial assets;
(b) the amount of the debts and liabilities of each spouse and the circumstances in which they were incurred;
(c) a marriage contract or separation agreement between the spouses;
(d) the length of time that the spouses have cohabited with each other during their marriage;
(e) the date and manner of acquisition of the assets;
(f) the effect of the assumption by one spouse of any housekeeping, child care or other domestic responsibilities for the family on the ability of the other spouse to acquire, manage, maintain, operate or improve a business asset;
(g) the contribution by one spouse to the education or career potential of the other spouse;
(h) the needs of a child who has not attained the age of majority;
(i) the contribution made by each spouse to the marriage and to the welfare of the family, including any contribution made as a homemaker or parent;
(j) whether the value of the assets substantially appreciated during the marriage;
(k) the proceeds of an insurance policy, or an award of damages in tort, intended to represent compensation for physical injuries or the cost of future maintenance of the injured spouse;
(l) the value to either spouse of any pension or other benefit which, by reason of the termination of the marriage relationship, that party will lose the chance of acquiring;
(m) all taxation consequences of the division of matrimonial assets. R.S., c. 275, s. 13; revision corrected.
De peildatum
2.10.6.
De man verzoekt de rechtbank de peildatum te bepalen op 3 december 2019, zijnde de datum van feitelijk uiteengaan van partijen.
2.10.7.
De vrouw voert hiertegen gemotiveerd verweer. Zij verzoekt de peildatum te bepalen op 16 april 2020, zijnde de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding door de man.
2.10.8.
Gelet op hetgeen is overwogen in 2.10.2 is de peildatum de eerste van de 2 vragen waarover partijen het oordeel van de rechtbank verzoeken. De MPA kent geen regelgeving ten aanzien van de peildatum. De vraag op welke wijze de peildatum moet worden vastgesteld wordt beantwoord aan de hand van jurisprudentie (“
case law”). Hieruit volgt dat in beginsel de datum van feitelijk uiteengaan wordt gehanteerd als peildatum voor de omvang en waardering. De rechter mag hiervan echter afwijken op grond van de redelijkheid en billijkheid. Afhankelijk van het type activa kan een andere peildatum worden gehanteerd.
Tussen partijen staat vast dat de vrouw op 3 december 2019 de scheidingsmelding heeft gedaan en dat partijen deze datum beschouwen als de datum waarop zij feitelijk uiteen zijn gegaan. De vrouw heeft gesteld dat naar het recht van Nova Scotia partijen een jaar gescheiden van elkaar moeten leven voordat een verzoek tot echtscheiding kan worden ingediend. Zij stelt zich op het standpunt dat voor haar pas duidelijk werd dat een verzoening niet meer tot de mogelijkheden behoorde toen de man zijn verzoek tot echtscheiding had ingediend op 16 april 2020. Zij meent dat daarom van deze datum als peildatum moet worden uitgegaan. De rechtbank ziet in de stelling van de vrouw geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat de datum van het feitelijk uiteengaan als peildatum geldt. Naast het gegeven dat de vrouw voor de onderbouwing van haar stelling verwijst naar het recht in Alberta doet naar het oordeel van de rechtbank het subjectieve moment dat voor de vrouw duidelijk werd dat verzoening niet mogelijk meer was, niet af aan de feitelijke scheiding. Bovendien staat de datum waarop een verzoek tot echtscheiding mag worden ingediend, los van de peildatum voor de verdeling van het huwelijksvermogen. De rechtbank stelt de peildatum dan ook vast op 3 december 2019.
2.10.9.
Partijen zijn het overigens tijdens de mondelinge behandeling eens geworden dat de onroerende zaken opnieuw moeten worden getaxeerd en dat de zakelijke lasten verbonden aan de onroerende zaken vanaf de datum van scheiding, te weten 3 december 2019, tot aan de datum van verdeling door beide partijen bij helfte dienen te worden gedragen.
Het vergoedingsrecht van de man
2.10.10.
De man stelt een vergoedingsrecht te hebben van USD 62.000,-, omdat dit bedrag afkomstig is uit de verkoopopbrengst van zijn voorhuwelijkse woning en hij dit bedrag heeft aangewend ter aankoop van de woning in Texas. De man meent dus dat dit bedrag afkomstig is uit privévermogen.
2.10.11.
De vrouw voert hiertegen gemotiveerd verweer. Zij stelt dat de verkoopopbrengst van de voorhuwelijkse woning tot het huwelijksvermogen behoort.
2.10.12.
De man stelt dat op grond van artikel 10:127 BW het recht van Texas moet worden toegepast op de verdeling van de woning in Texas, waarvoor de man ter aankoop USD 62.000,- heeft aangewend uit de verkoopopbrengst van de voorhuwelijkse woning. Volgens het recht van Texas valt voorhuwelijks vermogen niet in enige gemeenschap.
De rechtbank passeert de stelling van de man. Op grond van artikel 10:127 BW wordt het goederenrechtelijke regime met betrekking tot een zaak beheerst door het recht van de staat op welk grondgebied de zaak zich bevindt. Tussen partijen bestaat geen geschil over een zakelijk recht op de woning in Texas. De eigendom van deze woning is tussen partijen niet in geschil. Tussen partijen is in geschil of de verkoopopbrengst van de woning die de man vóór het huwelijk heeft verkocht, privégeld van de man betreft en of hij een vergoedingsrecht heeft omdat hij van die verkoopopbrengst USD 62.000,- heeft aangewend ter aankoop van de woning in Texas. Deze vraag kan worden gekwalificeerd als een vraag op het gebied van huwelijksvermogensrecht. Onder verwijzing naar rechtsoverweging 2.10.4. stelt de rechtbank vast dat op het huwelijksvermogensregime van partijen het recht van Nova Scotia van toepassing is.
2.10.13.
Op grond van artikel 4 MPA behoren tot het huwelijksvermogen alle goederen die de echtgenoten al dan niet tezamen voor of tijdens het huwelijk hebben verkregen. Dit houdt in dat het vermogen, dat partijen al vóór het huwelijk bezaten, tot het huwelijksvermogen is gaan behoren. Op grond hiervan maakt de verkoopopbrengst deel uit van het huwelijksvermogen van partijen en betreft dit dus geen privégeld van de man.
Het beroep van de man op paragraaf 2(1) van de Family Homes on Reserves and Matrimonial Interests or Rights is hier niet van toepassing, omdat dit ziet op woningen in reservaten. De man doet nog een beroep op artikel 13 MPA, op grond waarvan een rechter onder meer kan afwijken van een verdeling bij helfte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die een afwijking van een verdeling bij helfte rechtvaardigen. De rechtbank zal het verzoek van de man strekkende tot vergoeding van een bedrag van USD 62.000,- dan ook afwijzen.
Verzoek tot aanhouding
2.10.14.
De rechtbank zal de behandeling ten aanzien van de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime aanhouden, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen om met inachtneming van het voorgaande, tot overeenstemming hierover te geraken. Indien partijen geen overeenstemming kunnen bereiken, dienen zij tijdig hun geschilpunten onderbouwd uiteen te zetten en zich uit te laten over het verdere verloop van de procedure.
2.11.
Proceskosten
2.11.1.
Omdat ten aanzien van de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime nog geen eindbeslissing wordt gegeven, wordt nu ook nog geen beslissing genomen over de proceskosten.

3..De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op 20 september 2003 te Halifax (Canada);
3.2.
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de man zal zijn;
3.3.
stelt de peildatum voor de verdeling van het huwelijksvermogen van partijen vast op 3 december 2019;
3.3.
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek strekkende tot vaststelling van een kinderbijdrage en een bijdrage in haar levensonderhoud;
3.4.
beschouwt de taak van de bijzondere curator als beëindigd;
3.5.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding;
3.6.
wijst af het meer of anders verzochte;
en alvorens verder te beslissen:
3.7.
bepaalt dat de behandeling van de zaak ten aanzien van de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime wordt aangehouden tot
1 oktober 2021 PRO FORMA, met het verzoek aan partijen tijdig vóór de pro forma-datum de rechtbank te berichten over de voortgang van de procedure en hun verdere processuele wensen
3.7.1.
bepaalt dat partijen en hun advocaten op de genoemde pro forma-datum niet hoeven te verschijnen.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.C.A. de Groot, voorzitter, tevens kinderrechter, en mrs. A. Buizer en D.Y.A. van Meersbergen, rechters, tevens kinderrechters, in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.J.I. Mullenders op 2 juli 2021.
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en openlijk bekend gemaakt.