ECLI:NL:RBROT:2021:7395

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 juli 2021
Publicatiedatum
29 juli 2021
Zaaknummer
C/10/597198 / HA ZA 20-517
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake bewijslevering en kostenvergoeding in belastingaangiften

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 14 juli 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen Ernst & Young Belastingadviseurs LLP (hierna: EY) en [persoon B en C] c.s. De zaak betreft een geschil over de kosten die EY in rekening heeft gebracht voor het corrigeren van aangiften inkomstenbelasting en een boekenonderzoek. De rechtbank heeft in een eerder tussenvonnis van 24 februari 2021 bepaald dat EY een akte mocht nemen om haar extra werkzaamheden te onderbouwen. In het eindvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat EY niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de noodzaak van alle verrichte werkzaamheden en dat de in rekening gebrachte kosten niet gerechtvaardigd zijn. De rechtbank heeft de vorderingen van EY in conventie grotendeels afgewezen en in reconventie geoordeeld dat [persoon B en C] recht hebben op terugbetaling van een onverschuldigd betaald bedrag van € 34.040,23. De rechtbank heeft EY veroordeeld in de proceskosten van zowel de conventie als de reconventie. De uitspraak benadrukt het belang van adequate bewijslevering in civiele procedures en de verantwoordelijkheden van partijen in het kader van belastingaangiften.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/597198 / HA ZA 20-517
Vonnis van 14 juli 2021
in de zaak van
de rechtspersoon naar het recht van het Verenigd Koninkrijk
ERNST & YOUNG BELASTINGADVISEURS LLP,
gevestigd te Londen, mede kantoorhoudende te Rotterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. F. Penders te Amsterdam,
tegen

1..[bedrijf A] ,

gevestigd te [vestigingsplaats A] ,
gedaagde in conventie,
2.
[persoon B],
3.
[persoon C],
beiden wonende te [woonplaats A] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. M. Huizingh te Enschede.
Eiseres in conventie wordt hierna EY genoemd. Gedaagde 1 in conventie wordt hierna [bedrijf A] genoemd. Gedaagden 2 en 3 in conventie worden hierna samen [persoon B en C] genoemd. Gedaagden in conventie worden hierna gezamenlijk [persoon B en C] c.s. genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 24 februari 2021 (hierna: het tussenvonnis) en de daarin vermelde stukken;
  • de akte houdende nadere motivering tevens akte houdende nadere producties van EY, met producties 16 tot en met 18;
  • de akte uitlating producties tevens houdende akte overlegging producties van [persoon B en C] c.s., met producties 25 tot en met 29;
  • de akte uitlating producties van EY.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De verdere beoordeling

in conventie
tussenvonnis
2.1.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank beslist dat EY een akte mag nemen waarin zij nader onderbouwt welke noodzakelijke extra werkzaamheden zij heeft verricht als gevolg van het niet betrekken van de [naam bank 1] -rekening bij de aangiften inkomstenbelasting [land A] 2014 en 2015 en dat deze werkzaamheden rechtvaardigen dat zij bij [persoon B en C] , bovenop de overeengekomen vaste prijzen,
A) € 36.070,- (exclusief kantoorkosten en btw) in rekening heeft gebracht in verband met het corrigeren van de aangiften inkomstenbelasting [land A] 2014 en 2015 en
B) € 25.996,- (exclusief kantoorkosten en btw) in rekening heeft gebracht in verband met het boekenonderzoek in [land A] .
2.2.
Hoewel uit de na het tussenvonnis genomen aktes kan worden afgeleid dat partijen het op onderdelen wellicht niet of niet helemaal eens zijn met het tussenvonnis, hebben zij de rechtbank niet gevraagd daarvan terug te komen. De rechtbank ziet daar ook geen reden voor en blijft bij wat zij in het tussenvonnis heeft overwogen.
correctie aangiften inkomstenbelasting [land A] 2014 en 2015
2.3.
In haar (eerste) na het tussenvonnis genomen akte heeft EY naar voren gebracht dat haar werkzaamheden in het kader van het corrigeren van de aangiften inkomstenbelasting [land A] 2014 en 2015 (hierna: de aangiften) onder meer bestonden uit het nauwkeurig voorbereiden en opstellen van een schriftelijke vrijwillige verbetering, waarin alle niet in de aangiften vermelde inkomsten in verband met de [naam bank 1] -rekening alsnog werden aangegeven. Volgens EY moesten alle inkomsten uit vermogen (rente, dividenden, verkoopwinsten) worden geïnventariseerd, geanalyseerd en gespecificeerd. Voorts hebben volgens EY diverse besprekingen plaatsgevonden met [persoon B en C] over de gevolgen van de niet opgegeven inkomsten en het vormgeven van het verweer. Ter nadere onderbouwing van de door haar verrichte werkzaamheden heeft EY stukken overgelegd.
In de vervolgens door [persoon B en C] c.s. genomen akte brengen [persoon B en C] naar voren dat zij het ermee eens waren dat de aangiften gecorrigeerd moesten worden, maar uitvoerig nader onderzoek naar hun inkomen of vermogen was daarvoor niet nodig. Evenmin hebben zij EY opdracht gegeven om de correctie van de aangiften in een brief aan het [belastingdienst land A] toe te lichten. [persoon B en C] hebben vooraf om een kostenspecificatie gevraagd en zijn niet akkoord gegaan met declaratie van extra werkzaamheden tegen een uurtarief. Volgens [persoon B en C] is afgesproken dat de herstelwerkzaamheden van EY maximaal € 5.500,- zouden kosten. Zij wijzen in dit verband op de brief van 1 maart 2018 van EY (productie 28 [persoon B en C] ).
2.4.
EY stelt dat haar brief van 1 maart 2018 geen betrekking heeft op het corrigeren van de aangiften en daarop ook geen betrekking kan hebben, omdat bijna al haar werkzaamheden in dat kader toen al waren verricht. Hoewel de letterlijke tekst van deze brief steun lijkt te bieden aan het standpunt van [persoon B en C] , kan de rechtbank zonder de verdere context uit deze brief niet met de vereiste mate van zekerheid concluderen dat EY zich er in deze brief onvoorwaardelijk toe heeft verbonden om voor het corrigeren van de aangiften niet meer dan € 5.500,- in rekening te brengen. Als dat wel zo was, had het overigens ook in de rede gelegen dat [persoon B en C] deze productie eerder in de procedure hadden ingebracht.
2.5.
EY heeft weliswaar veel stukken overgelegd ter onderbouwing van de door haar verrichte werkzaamheden, maar daarmee is niet komen vast te staan dat [persoon B en C] haar opdracht heeft gegeven tot het verrichten van (al) die werkzaamheden en evenmin dat die werkzaamheden redelijkerwijs nodig waren. In het bijzonder heeft EY onvoldoende onderbouwd waarom het niet opgeven van de [naam bank 1] -rekening noopte tot een volledige analyse van het vermogen van [persoon B en C] . Aangenomen mag immers worden dat EY in het kader van de eerdere aangiften daarover al de nodige informatie had verzameld. Ook verder heeft EY de redelijkheid van alle verrichte werkzaamheden en de daarmee genoemde kosten onvoldoende concreet onderbouwd. Gelet hierop is niet komen vast te staan dat alle door EY verrichte werkzaamheden noodzakelijk waren en de in rekening gebrachte kosten rechtvaardigen.
2.6.
Het voorgaande laat onverlet dat de rechtbank in het tussenvonnis (onder 4.8) heeft geoordeeld dat het de verantwoordelijkheid van [persoon B en C] was om de informatie over de [naam bank 1] - rekening aan EY te verstrekken. Dat zij dit niet hebben gedaan, noopte tot het corrigeren van de aangiften. [persoon B en C] betwisten niet dat zij EY daartoe (aanvankelijk) opdracht hebben gegeven en dat in dit kader besprekingen hebben plaatsgevonden. Het is redelijk te achten dat EY hiervoor kosten in rekening heeft gebracht, ook nu sprake was van een calamiteit (4.9 tussenvonnis).
2.7.
De rechtbank acht het gelet op 2.6 redelijk dat EY kosten bij [persoon B en C] in rekening heeft gebracht voor haar werkzaamheden in het kader van het corrigeren van de aangiften, maar gelet op 2.5 is niet komen vast te staan dat alle door EY verrichte werkzaamheden nodig waren. Nu EY onvoldoende concreet heeft onderbouwd welke werkzaamheden redelijkerwijs nodig waren en evenmin duidelijk is dat dit wezenlijk meer werkzaamheden zijn dan voor een reguliere belastingaangifte in [land A] , zal de rechtbank mede vanwege het ontbreken van concretere aanknopingspunten bepalen dat EY voor haar werkzaamheden in het kader van de twee herstelaangiften bij [persoon B en C] twee maal het tarief voor een reguliere aangifte inkomstenbelasting [land A] in rekening mag brengen, dat is € 12.000,- exclusief kantoorkosten en btw.
boekenonderzoek [land A]
2.8.
Wat EY na het tussenvonnis naar voren heeft gebracht over het boekenonderzoek gaat voor een groot deel voorbij aan de in het tussenvonnis gegeven oordelen. In het tussenvonnis is geoordeeld dat EY, bovenop de gemaakte vaste prijsafspraken, in het kader van het boekenonderzoek uitsluitend de noodzakelijke extra werkzaamheden in rekening mag brengen die het gevolg waren van het niet betrekken van de [naam bank 1] -rekening bij de aangiften. Hierover stelt EY na het tussenvonnis in wezen niet meer dan dat een strategiewijziging ten aanzien van de aanpak van het boekenonderzoek en de communicatie met de controleur noodzakelijk waren. Waarom dit zo was en tot welke noodzakelijke extra werkzaamheden dit heeft geleid maakt EY niet duidelijk. Het overleggen van een groot aantal stukken zonder die concreet toe te lichten, is daartoe onvoldoende. [persoon B en C] stellen dan ook terecht vast dat EY geen opvolging heeft gegeven aan de bewijsopdracht in het tussenvonnis. De conclusie is dat niet is komen vast te staan dat EY voor het boekenonderzoek kosten bij [persoon B en C] in EY mocht brengen bovenop de overeengekomen vaste tarieven voor haar werkzaamheden.
conclusie
2.9.
In het tussenvonnis is (onder 4.1) geoordeeld dat de vorderingen tegen [bedrijf A] zullen worden afgewezen.
2.10.
In geschil is in hoeverre [persoon B en C] de tweede factuur van 2 maart 2018 van EY (in het tussenvonnis weergegeven onder 2.8) moeten voldoen. Uit het voorgaande en uit het tussenvonnis volgt dat EY ten onrechte bedragen bij [persoon B en C] in rekening heeft gebracht voor ‘reparatiewerkzaamheden [naam belastingadviseursbedrijf] ’ en het boekenonderzoek in [land A] . Voor het corrigeren van de aangiften mag EY € 12.000,- exclusief kantoorkosten en btw bij [persoon B en C] in rekening brengen. Opgeteld bij de door [persoon B en C] niet betwiste posten op de factuur (€ 1.080,- en € 5.000,-) moeten [persoon B en C] € 18.080,- exclusief kantoorkosten en btw aan EY voldoen, inclusief 2% kantoorkosten en 21% btw is dat € 22.314,34. Dit bedrag is lager dan het bedrag dat [persoon B en C] in verband met deze factuur aan EY hebben voldaan.
2.11.
Alle vorderingen worden afgewezen.
2.12.
De rechtbank veroordeelt EY als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding, aan de zijde van [persoon B en C] c.s. tot op heden begroot op:
- griffierecht € 2.042,-
- salaris advocaat
€ 2.785,-(2,5 punt maal tarief IV van € 1.114,-)
totaal € 4.827,-
2.13.
De door [persoon B en C] c.s. gevorderde nakosten zullen worden toegewezen zoals in de beslissing vermeld.
in reconventie
2.14.
[persoon B en C] hebben naar aanleiding van de tweede factuur van 2 maart 2018 van EY € 56.354,57 aan EY betaald, dat is gelet het voorgaande (€ 56.354,57 min € 22.314,34 is) € 34.040,23 meer dan zij aan EY verschuldigd zijn. [persoon B en C] stellen terecht dat dit bedrag onverschuldigd is betaald en dat zij recht hebben op terugbetaling. Het argument van EY dat de betaling door [persoon B en C] een erkenning van de verschuldigdheid van het betaalde bedrag impliceert, volgt de rechtbank niet, reeds omdat het leerstuk van de onverschuldigde betaling dan iedere betekenis zou verliezen. [persoon B en C] hebben zonder rechtsgrond € 34.040,23 aan EY betaald en kunnen aanspraak maken op terugbetaling. De vordering in reconventie wordt dan ook toegewezen tot dit bedrag. De wettelijke rente over dit bedrag wordt toegewezen als gevorderd.
2.15.
De rechtbank veroordeelt EY als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding, aan de zijde van [persoon B en C] c.s. tot op heden begroot op € 901,25 aan salaris advocaat (2,5 punt maal (gelet op de hoogte van het toegewezen bedrag) tarief III van € 721,-, waarbij halve punten worden gerekend vanwege de samenhang met de vordering in conventie).
2.16.
De door [persoon B en C] gevorderde nakosten zullen worden toegewezen zoals in de beslissing vermeld.

3..De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
wijst de vorderingen af,
3.2.
veroordeelt EY in de kosten van het geding, aan de zijde van [persoon B en C] c.s. tot op heden begroot op € 4.827,-,
in reconventie
3.3.
veroordeelt EY om uiterlijk op 28 juli 2021 € 34.040,23 aan [persoon B en C] te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 18 september 2020 tot de dag van volledige betaling;
3.4.
veroordeelt EY in de kosten van het geding, aan de zijde van [persoon B en C] tot op heden begroot op € 901,25,
in conventie en reconventie
3.5.
veroordeelt EY in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 255,- aan salaris advocaat, als EY niet uiterlijk op 28 juli 2021 aan dit vonnis heeft voldaan en vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden te vermeerderen met € 85,- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis,
3.6.
verklaart 3.2 tot en met 3.5 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. B. van Velzen, rechter, in aanwezigheid van mr. Y. Doğanyiğit, griffier. Dit vonnis is op 14 juli 2021 uitgesproken in het openbaar.
3194/3085