ECLI:NL:RBROT:2021:7394

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 juli 2021
Publicatiedatum
29 juli 2021
Zaaknummer
9225203 \ VZ VERZ 21-8671
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot herstel van de arbeidsovereenkomst afgewezen na reorganisatie en bedrijfseconomische redenen

In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 21 juli 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot herstel van de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] met Van Oord Personeel B.V. [verzoeker] was sinds 9 april 2001 in dienst bij Van Oord en vervulde de functie van Chief Officer. Van Oord had medio 2020 een reorganisatietraject gestart, wat leidde tot een verzoek aan het UWV voor toestemming om de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] op te zeggen wegens bedrijfseconomische redenen. Het UWV verleende deze toestemming, waarna de arbeidsovereenkomst per 1 juli 2021 werd opgezegd. [verzoeker] verzocht de kantonrechter om de opzegging te vernietigen en zijn arbeidsovereenkomst te herstellen, stellende dat Van Oord het UWV verkeerd had voorgelicht en dat het afspiegelingsbeginsel niet correct was toegepast.

De kantonrechter heeft de procedure en de argumenten van beide partijen zorgvuldig overwogen. Van Oord heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat er sprake was van overbezetting en dat de reorganisatie noodzakelijk was voor een doelmatige bedrijfsvoering. De kantonrechter oordeelde dat Van Oord het afspiegelingsbeginsel correct had toegepast en dat er geen mogelijkheden voor herplaatsing van [verzoeker] waren. De kantonrechter wees het verzoek van [verzoeker] af en kende hem wel de transitievergoeding toe, maar wees de overige verzoeken af. De proceskosten werden voor rekening van [verzoeker] gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zaaknummer: 9225203 \ VZ VERZ 21-8671
Uitspraak: 21 juli 2021
Beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats verzoeker] ,
verzoeker,
gemachtigde: mr. A.P.J.M. Verbeek,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Van Oord Personeel B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
verweerster
gemachtigde: mr. B. de Bruijn.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [verzoeker] ” respectievelijk “Van Oord”.

1..De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende processtukken waarvan de kantonrechter heeft kennisgenomen:
  • de beschikking van de kantonrechter te Arnhem van 17 mei 2021, waarin deze zaak naar de rechtbank Rotterdam is verwezen, en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • het verzoekschrift tot herstel van de arbeidsovereenkomst ex artikel 7:682 BW met producties;
  • het verweerschrift ex artikel 7:682 BW met producties;
  • de bij e-mail van 17 juni 2021 in het geding gebrachte producties aan de zijde van
  • de bij e-mail van 22 juni 2021 in het geding gebrachte productie aan de zijde van
  • de bij gelegenheid van de mondelinge behandeling overgelegde pleitaantekeningen aan de zijde van [verzoeker] .
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 juni 2021. [verzoeker] is in persoon ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en haar kantoorgenoot de heer [persoon A] (professional support lawyer) en vergezeld door zijn echtgenote.
Namens Van Oord zijn ter zitting mw. [persoon B] (HR Projectmanager) en
dhr. [persoon C] (Personnel Officer) verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van Van Oord. Van hetgeen tijdens de zitting is besproken heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
De kantonrechter heeft de uitspraak van deze beschikking bepaald op heden.

2..De feiten

In deze procedure wordt uitgegaan van de volgende feiten:
2.1
Van Oord is van oorsprong één van de grootste baggermaatschappijen ter wereld. Binnen Van Oord zijn de volgende vier Business Units (BU’s) te onderscheiden:
1. BU Dredging, waaronder aanleg en onderhoud van havens en waterwegen, landaanwinning en kustverdediging;
2. BU Offshore Oil & Gas, waaronder installeren van laadboeien en pijpleidingen, leggen van olie- en gasleidingen in ondiep water en beschermen van olie- en gaspijpleidingen op de zeebodem;
3. BU Offshore Wind (realiseren van complete windparken in zee);
4. BU Nederland Infra (innovatieve oplossingen voor kustverdediging en dijkversterking en voor het toegankelijk houden van waterwegen en havens).
2.2
[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] , is op 9 april 2001 bij Van Oord in dienst getreden. Laatstelijk oefende hij de functie van Chief Officer (ook wel: eerste stuurman) uit bij Van Oord.
2.3
Medio 2020 is Van Oord een reorganisatietraject gestart. Zij heeft een adviesaanvraag ingediend met betrekking tot de voorgenomen reorganisatie bij haar Ondernemingsraad, een ‘Melding tot collectief ontslag’ gedaan bij het UWV en de vakbonden CNV Waterbouw, FNV Waterbouw en Vakvereniging Het Zwarte Corps uitgenodigd om met elkaar in gesprek te gaan over een sociaal plan. De Ondernemingsraad heeft positief geadviseerd en met de vakbonden is een Sociaal Plan overeengekomen.
2.4
De reorganisatie bij Van Oord bestond uit twee delen, “Tranche I” en “Tranche II”. Tranche I zag op het kantoorpersoneel en projectmedewerkers en Tranche II betrof het vlootpersoneel.
2.5
In het Sociaal Plan is het volgende opgenomen:
 De werknemer maakt een keuze uit een van de volgende trajecten:
- Traject 1: periode begeleiding naar ander werk.
- Traject 2: beëindiging van de arbeidsovereenkomst in onderling overleg met vergoeding.
- Traject 3: beëindiging van de arbeidsovereenkomst in onderling overleg met uitgestelde uitdienstdatum.
  • Indien de werknemer niet binnen de Bedenkperiode een keuze uit de in de tweede bullet vermelde 3 trajecten heeft gemaakt, zal Van Oord een ontslagprocedure via het UWV verder in gang zetten (verder te noemen Traject 4).
  • Indien door de werknemer een keuze is gemaakt uit de in de tweede bullet vermelde 3 trajecten, kan de werknemer later niet alsnog kiezen voor een ander traject.”
2.6
Op 4 januari 2021 heeft Van Oord in het kader van Tranche II van de reorganisatie toestemming aan het UWV gevraagd om de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] op te zeggen wegens bedrijfseconomische redenen en heeft zij aan [verzoeker] medegedeeld dat hij boventallig werd. Op 30 maart 2021 heeft het UWV de toestemming verleend, waarna de arbeidsovereenkomst door Van Oord per 1 juli 2021 is opgezegd.
2.7
Onder het kopje “Beoordeling” van de beslissing van het UWV van 30 maart 2021, is - voor zover van belang - het volgende opgenomen:
“(…)
Naar onze mening heeft werkgever voldoende aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van de verminderde inzet van schepen kampt met een overbezetting aan vlootpersoneel. Aan de hand van de bijlagen ‘Bezetting vs normbezetting vloot’ en ‘Toelichting vlootarbeidsplaatsen’ wordt duidelijk welke ontwikkelingen in de afgelopen jaren hebben plaatsgevonden qua bezetting aan vlootpersoneel en welke maatregelen als gevolg hiervan genomen dienen te worden.
Het besluit van werkgever om schepen op te leggen die al een jaar niet meer zijn ingezet (en in een enkel geval zelfs al meer dan een jaar) komt ons niet onredelijk voor. Daarbij heeft werkgever uiteengezet dat hij rekening heeft gehouden met onverwachte omstandigheden zoals natuurlijk verloop en onverwachte inzet als gevolg van het Artic-LNG project, waardoor de gedwongen ontslagen zijn afgenomen van 72 naar 29 arbeidsplaatsen. Bovendien heeft werkgever een prognose bijgevoegd qua inzet voor 2021. Hierbij komt werkgever op een inzet van 39% ten opzichte van de norm. Werknemer heeft geen argumenten aangedragen waaruit blijkt dat deze prognose qua inzet voor 2021 niet klopt.
Werknemer heeft weliswaar aangevoerd dat de CEO in zijn toespraak van 25 februari 2021 heel positief was en erkende in het voorjaar van 2021 een te pessimistisch beeld te hebben geschetst, maar in deze toespraak is duidelijk benoemd dat het positieve resultaat van 2020 mede te danken is aan de doorgevoerde reorganisatie.
Met betrekking tot de organisatorische veranderingen heeft werkgever een zekere beleidsvrijheid om wijzigingen binnen zijn onderneming door te voeren. Naar onze mening heeft werkgever zich voldoende verantwoord voor het genoemde besluit tot het opleggen/uit de vaart nemen van de schepen en aannemelijk gemaakt dat dit besluit leidt tot een doelmatige bedrijfsvoering. De noodzaak tot herstructurering van de organisatie en de wijze waarop dit dient gebeuren wordt eveneens onderkend door de OR in het gegeven OR advies.
Wij vinden daarom dat werkgever aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van bedrijfseconomische redenen waardoor het noodzakelijk is dat het genoemde aantal arbeidsplaatsen in de functie van werknemer structureel komen te vervallen.
(…)
Werkgever hanteert bij de toepassing van het afspiegelingsbeginsel een onderscheid tussen de functie van Chief Officer en Chief Officer DP-gecertificeerd. In de communicatie met de OR en bij de stukken van de melding collectief ontslag zien wij dit onderscheid tussen Chief Officer en Chief Officer DP-gecertificeerd niet terug. Het verkrijgen van een basis DP-certificering kost 5 cursusdagen en 60 dagen praktijk aan boord en een vervolgopleiding kost opnieuw 4 cursusdagen en 180 dagen praktijk aan boord. Naar onze mening is de duur van een basiscursus niet onoverkomelijk zodat wij geneigd zijn te stellen dat werkgever dit onderscheid niet had mogen maken. Voor de ontslagvolgorde maakt dit echter niet uit.
Ook het verschil tussen 8 of 10 arbeidsplaatsen die binnen de functie van Chief Officer dienen te vervallen, maakt voor de ontslagvolgorde niet uit. In beide varianten is werknemer hoe dan ook aan de beurt.
Wij hebben aan de hand van vier varianten de afspiegeling binnen de functie Chief Officer berekend, te weten:
  • een reductie van 10 arbeidsplaatsen ten opzichte van 58 Chief Officers;
  • een reductie van 8 arbeidsplaatsen ten opzichte van 58 Chief Officers;
  • een reductie van 10 arbeidsplaatsen ten opzichte van 78 Chief Officers (DP-gecertificeerd);
  • een reductie van 8 arbeidsplaatsen ten opzichte van 78 Chief Officers (DP-gecertificeerd).
In alle gevallen dienen er binnen de leeftijdscategorie 55 jaar en ouder, twee arbeidsplaatsen te vervallen. Werknemer is binnen deze categorie degene met het op één na kortste dienstverband en wordt dus terecht voor ontslag voorgedragen.
(…)
Wij zijn daarom van mening dat werkgever het afspiegelingsbeginsel correct heeft toegepast.
(…)
De redelijke herplaatsingstermijn voor werknemer is vier maanden aangezien werknemer langer dan 15 jaar in dienst is bij werkgever. De redelijke herplaatsingstermijn gaat in op de datum van onze beslissing op de ontslagaanvraag.
Naar onze mening heeft werkgever voldoende middelen ter beschikking gesteld om boventallige werknemers op vacatures te wijzen zoals het Interne Mobiliteitscentrum.
Verder heeft werknemer ervoor gekozen de vacature van 2e stuurman niet te ambiëren vanwege het lagere salaris, ondanks de afbouwregeling van het Sociaal Plan. Daarnaast heeft werknemer ook niet gesolliciteerd naar de vacante functie en zijn overige passende vacatures niet aanwezig binnen de onderneming. Werknemer heeft hier in zijn verweer ook geen melding van gemaakt.
Wij vinden daarom aannemelijk dat binnen de hiervoor genoemde periode herplaatsing van werknemer in een passende functie niet mogelijk is.
(…)”

3..Het verzoek

3.1
[verzoeker] heeft - na wijziging van het verzoek - verzocht bij beschikking:
-
primairde opzegging door Van Oord te vernietigen en de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst te herstellen, met veroordeling van Van Oord in alle kosten van deze procedure ad € 10.635,90 inclusief BTW, een salaris voor de gemachtigde daarbij inbegrepen;
-
subsidiairVan Oord te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding ad € 53.410,54 bruto alsmede een billijke vergoeding van € 340.474,31 bruto en € 10.635,90 inclusief BTW aan vergoeding van de kosten rechtsbijstand, een salaris voor de gemachtigde daarbij inbegrepen.
3.2
Aan zijn verzoek heeft [verzoeker] naast de hiervoor genoemde vaststaande feiten ten grondslag gelegd dat van Oord het UWV verkeerd heeft voorgelicht, dat de door Van Oord gestelde bedrijfseconomische redenen voor het ontslag niet of niet voldoende onderbouwd zijn of niet juist zijn, dat het afspiegelingsbeginsel niet correct is toegepast en dat de herplaatsingsverplichting is geschonden.
Op de standpunten van [verzoeker] die hij ter onderbouwing van zijn verzoek heeft ingenomen, zal in de beoordeling - voor zover van belang - worden ingegaan.

4..Het verweer

4.1.
Het verweer van Van Oord strekt
primairtot afwijzing van de verzoeken van [verzoeker] , en
subsidiair, voor zover wordt overgegaan tot herstel van de arbeidsovereenkomst, tot verklaring voor recht dat Van Oord geen transitievergoeding aan [verzoeker] verschuldigd is, en voor zover de transitievergoeding reeds aan [verzoeker] is uitbetaald, tot veroordeling van [verzoeker] tot terugbetaling van de transitievergoeding van
€ 53.410.54 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum dat Van Oord de transitievergoeding aan [verzoeker] heeft uitbetaald, met veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten.
4.2
Hetgeen Van Oord daartoe heeft aangevoerd, komt - voor zover van belang - in de beoordeling aan de orde.

5..De beoordeling

5.1
Ter beoordeling ligt allereerst de vraag voor of Van Oord de arbeidsovereenkomst tussen partijen heeft opgezegd in strijd met hetgeen bepaald is in artikel 7:669 lid 1 of lid 3 aanhef en onderdeel a BW, zodat de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:682 lid 1 aanhef en sub a BW hersteld moet worden.
5.2
In artikel 7:669 lid 3 aanhef en onder a BW is bepaald dat onder een redelijke grond voor opzegging van de arbeidsovereenkomst als bedoeld in lid 1 van dat artikel wordt verstaan het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming of het, over een toekomstige periode van ten minste 26 weken bezien, noodzakelijkerwijs vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van het wegens bedrijfseconomische omstandigheden treffen van maatregelen voor een doelmatige bedrijfsvoering. Voor de toepassing van de redelijke grond ‘verval van arbeidsplaatsen vanwege bedrijfseconomische omstandigheden” zijn bij regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 april 2015 (Stcrt 2015/12685) (Ontslagregeling) nadere regels gesteld.
5.3
De kantonrechter stelt in dit kader voorop dat aan een werkgever vanuit zijn bedrijfsbelang de vrijheid toekomt om beslissingen te nemen die nodig zijn voor een gezonde en doelmatige bedrijfsvoering, ook als dat betekent dat er arbeidsplaatsen komen te vervallen. De werkgever moet zijn onderneming zo kunnen inrichten dat het voortbestaan daarvan ook op lange termijn verzekerd is. De werkgever moet zijn beslissing om arbeidsplaatsen te laten vervallen verantwoorden, maar bij de toetsing van die beslissing past een zekere mate van terughoudendheid.
5.4
Er zijn verschillende situaties die aanleiding kunnen zijn voor het verval van arbeidsplaatsen, zoals een slechte financiële positie, werkvermindering en organisatorische veranderingen. Volgens Van Oord was in het kader van de tweede reorganisatie, Tranche II, sprake van werkvermindering in combinatie met organisatorische veranderingen. Van Oord heeft dit als volgt - verkort weergegeven en voor zover van belang - toegelicht.
De omzet en winstgevendheid van de Dredging activiteiten binnen Van Oord dalen al jaren. In het jaar 2015 was de omzet van de BU Dredging nog 1,5 miljard euro. Vervolgens is er in elk opvolgend jaar een daling van de omzet geweest, tot 598 miljoen euro in 2020. Van Oord verwacht vooralsnog geen herstel. Als gevolg van deze structurele daling ziet Van Oord zich genoodzaakt om haar organisatie in te richten op een omzet van 700 miljoen euro per jaar vanaf 2022. Daling van de olieprijs leidt tot een terugval in investeringen in de olie- en gasmarkt en dit heeft een negatief effect op BU Dredging. Bovendien zorgt de COVID-19 crisis voor slechte vooruitzichten voor Van Oord. BU Dredging zit op dit moment ruim in haar jasje. Schepen worden veel minder of helemaal niet ingezet. Er is sprake van een aanzienlijke en structurele werkvermindering.
Daar komt bij dat er schepen (voor baggeractiviteiten) zijn, die erg verouderd zijn, te veel onderhoud kosten en vrijwel niet competitief zijn, als gevolg waarvan zij nauwelijks dan wel veel minder zijn ingezet de afgelopen jaren. De combinatie van de werkvermindering met de veroudering van de schepen heeft ertoe geleid dat Van Oord heeft besloten om in totaal twee schepen uit de vaart te halen, één schip om te vlaggen en een aantal schepen op te leggen met geen of minimale bemanning. Voor drie schepen is besloten om geen bemanningsbezetting aan te houden en de schepen koud op te leggen, hetgeen betekent dat een schip onbemand en geconserveerd in beheer wordt gehouden en dit gebeurt alleen indien er gedurende lange periode geen inzet van het schip wordt verwacht. Op het moment dat een schip koud wordt opgelegd, verliest het schip zijn certificeringen en kan het schip niet zo maar weer worden ingezet. Met het aanhouden van een oplegbemanning brengt Van Oord het aantal bemanningsleden, dat zij structureel aanhoudt om het schip operationeel te houden, terug naar het wettelijk vastgesteld minimum aantal bemanningsleden. Van Oord kiest voor het aanhouden van de oplegbemanning, indien zij voor de komende 1 of 2 jaar geen inzet van het schip verwacht, maar daarna mogelijk wel.
Omdat er sprake is van verouderde schepen, waarvan de levensduur nagenoeg verstreken is, en om te kunnen concurreren met concurrenten, die nieuwe schepen hebben met een grote capaciteit, heeft Van Oord besloten om ook te investeren in drie nieuwe moderne schepen, ter vervanging van bestaande schepen. Naar verwachting worden deze schepen gefaseerd in 2021 en 2022 opgeleverd, waarna zij pas ingezet kunnen worden. Deze nieuwe schepen vervangen niet de schepen die nu uit de vaart worden gehaald en/of worden opgelegd, maar zullen schepen vervangen die nu nog varen en worden ingezet. Deze nieuwe moderne schepen zullen minder bemanningsleden nodig hebben om operationeel te zijn.
Deze toelichting heeft Van Oord zowel tijdens de ontslagaanvraagprocedure bij het UWV als in de onderhavige procedure uitvoerig gemotiveerd en, voor zover van toepassing, onderbouwd met tabellen en grafieken die de stellingen van Van Oord ondersteunen.
5.5
Volgens [verzoeker] is sprake van tegenstrijdigheid tussen hetgeen Van Oord stelt over de verwachtingen rondom de omzet en hetgeen de CEO van Van Oord op 25 februari 2021 in een toespraak heeft gezegd. [verzoeker] leidt uit die toespraak af dat geen sprake is van structurele veranderingen in de mondiale baggermarkt die tot werkvermindering leiden en dat er een groei verwacht wordt van het vlootpersoneel. De totale omzet van Van Oord is gestegen, er is weliswaar sprake van omzetverlies binnen het bedrijfsonderdeel Dredging, maar dit is al jaren het geval, en gedurende de coronacrisis is gebleken dat Van Oord veel betere resultaten boekt dan verwacht, aldus [verzoeker] . Verder heeft [verzoeker] het volgende naar voren gebracht.
Het is niet juist dat de olieprijs daalt. Olie wordt juist duurder en duurder. Dat de olieprijsdaling tot werkvermindering bij Van Oord zou moeten leiden is onjuist.
Van Oord heeft inmiddels twee nieuwe bemanningsleden aangenomen voor nieuwe schepen die binnenkort bemand moeten worden. Van Oord heeft bovendien zeven nieuwe schepen gekocht. Bemanning van die schepen is nodig. Er is thans zelfs sprake van een tekort aan personeel voor de bemanning van schepen. Op nieuwe schepen blijft de brugbezetting, waar de eerste en tweede stuurman onder vallen, gelijk.
5.6
Als gevolg van het verweer van [verzoeker] zijn er steeds welles-nietes discussies ontstaan tussen partijen. Zo is Van Oord bij haar standpunt gebleven dat sprake is van een alsmaar dalende omzet van de BU Dredging en dat haar CEO in zijn uitspraak weliswaar het vertrouwen en perspectief op een positieve toekomst heeft genoemd, maar dat dit niet wegneemt dat er nu juist sprake is van de noodzaak tot inkrimping van het vlootpersoneel. Van Oord heeft daarnaast gesteld dat je maar de ogen hoeft te openen om te onderkennen dat er sprake is van een daling in de olieprijs. Van Oord heeft zich op het standpunt gesteld dat er wel degelijk sprake van is dat het werk en de omzet al jaren teruglopen en dat de vlootschepen onvoldoende worden ingezet. Zij heeft daarbij verwezen naar eerder - in de procedure bij het UWV- overgelegde overzichten. Het resultaat van Van Oord over 2020 is weliswaar beter dan verwacht, maar dat komt door de effecten van de reorganisatie Tranche I. Het resultaat over 2020 doet bovendien niets af aan het feit dat er sprake is van werkvermindering als gevolg van structurele overbezetting van personeel op de vloot, aldus Van Oord.
Van Oord heeft verder nog naar voren gebracht dat het antwoord op de vraag hoeveel schepen Van Oord heeft gekocht slechts van belang is voor zover die nieuwe schepen ter uitbreiding van de vloot zijn aangeschaft, dat het niet juist is dat zij ter uitbreiding van de vloot zeven nieuwe schepen heeft gekocht en dat [verzoeker] met zijn stelling over de zeven nieuwe schepen ruis veroorzaakt. Van Oord heeft daarbij een toelichting per schip gegeven. Van Oord heeft tot slot ten stelligste betwist dat het brugpersoneel in aantal gelijk zou blijven op de nieuwe schepen. Op de nieuwe schepen wordt volgens Van Oord met een gereduceerde brugbemanning gevaren. Los daarvan meent Van Oord dat dit niet relevant is, omdat toekomstig overschot aan personeel niet valt onder de onderhavige reorganisatie.
[verzoeker] heeft op zijn beurt ter zitting, bij monde van zijn gemachtigde, steeds vragen opgeworpen, waarop Van Oord heeft gereageerd.
[verzoeker] heeft onder meer gewezen op een wervingsactie voor een schip in Denemarken. Van Oord heeft daarover gesteld dat het gaat om een schip waarbij de ervaring is dat Europese stuurmannen daar niet op willen werken en heeft de vergelijking gemaakt van een ‘supersonisch schip’, waarop Europeanen gewend zijn te varen, ten opzichte van een sloep, hetgeen betekent dat op dat project geen passende functie voor [verzoeker] is, én dat als [verzoeker] dit werk wel wil doen, dat van Van Oord mag. Ten aanzien van de stelling dat twee stuurmannen recent zijn aangenomen, heeft Van Oord gesteld dat zij niet de functie van eerste stuurman uitoefenen. Over het door [verzoeker] genoemde baggerproject in Denemarken heeft Van Oord gesteld dat volgens de daar geldende regelgeving de Filipijnse bemanning in Denemarken niet tewerkgesteld mag worden en er om die reden vacatures voor dat project zijn uitgezet bij een Baltisch uitzendbureau, omdat West Europeanen niet op het project willen werken. Na afloop van het project gaat de Filippijnse bemanning, die nu met betaald verlof is, weer op het baggerschip.
Ook in het kader van dit project heeft Van Oord medegedeeld dat zij [verzoeker] een niet passende functie zou kunnen aanbieden.
5.7
Al met al begrijpt de kantonrechter de vragen die bij [verzoeker] zijn gerezen in reactie op de door Van Oord gestelde bedrijfseconomische redenen, in die zin dat [verzoeker] het niet voor de hand liggend vindt dat Van Oord ervoor heeft gekozen om een deel van het vlootpersoneel te ontslaan. Echter, nog daargelaten dat de kantonrechter van oordeel is dat Van Oord de aannames van [verzoeker] - ook ter zitting - voldoende heeft weerlegd, benadrukt de kantonrechter onder verwijzing naar rechtsoverweging 5.3 dat het niet de bedoeling is dat [verzoeker] of de kantonrechter als het ware op de stoel van Van Oord als ondernemer gaat zitten. De keuze om arbeidsplaatsen te laten vervallen kan de kantonrechter slechts marginaal toetsen, omdat het onder de beleidsvrijheid van Van Oord valt. Van Oord heeft naar het oordeel van de kantonrechter op een voldoende begrijpelijke wijze voldoende aannemelijk gemaakt dat zij zich geconfronteerd zag met feitelijke overbezetting van haar vlootpersoneel, die niet binnen afzienbare tijd of een redelijke termijn opgelost zal zijn zonder daarop actie te ondernemen, als gevolg waarvan zij in redelijkheid, mede op grond van haar ondernemersvrijheid, ervoor heeft mogen kiezen arbeidsplaatsen van haar vlootpersoneel te laten vervallen voor een gezonde en doelmatige bedrijfsvoering. Het verweer van [verzoeker] op dit punt doet hier niets aan af.
5.8
Volgens artikel 11 van de Ontslagregeling komen, voor zover het bij de te vervallen arbeidsplaatsen om uitwisselbare functies gaat, per leeftijdsgroep binnen een categorie uitwisselbare functies de werknemers met het kortste dienstverband het eerst voor ontslag in aanmerking, waarbij het aantal werknemers dat per leeftijdsgroep voor ontslag in aanmerking komt, voor zover mogelijk, overeenkomt met de onderlinge verhouding van het aantal werknemers in elk van de leeftijdsgroepen binnen de desbetreffende categorie uitwisselbare functies. De leeftijdsgroepen zijn de groepen van 15 tot 25 jaar, van 25 tot 35 jaar, van 35 tot 45 jaar en vanaf 55 jaar. Ingevolge artikel 13 van de Ontslagregeling is een functie uitwisselbaar met een andere functie, indien de functies vergelijkbaar zijn voor zover het betreft de inhoud van de functie, de voor de functie vereiste kennis, vaardigheden en competenties, en de tijdelijke of structurele aard van de functie én het niveau van de functie en de bij de functie behorende beloning gelijkwaardig zijn.
5.9
Ten aanzien van de vraag of het afspiegelingsbeginsel correct is toegepast, spitst het geschil tussen partijen zich toe op de vraag of de functie van DP Chief Officer uitwisselbaar is met de functie van Chief Officer. Een DP Chief Officer is een Chief Officer, oftewel eerste stuurman, die DP (Dynamic Positioning) gecertificeerd is. Dynamic Positioning wordt onder meer gebruikt tijdens werk waarbij het schip zich vlakbij windmolens, gas-/ olieproductieplatforms, pijpleidingen en kabels op de zeebodem bevindt. Daarbij dient geanticipeerd te worden op wind, stroming, golfslag en ander scheepvaartverkeer.
Vaststaat dat [verzoeker] ooit volledig DP gecertificeerd was, maar inmiddels al een tijdje niet meer. Van Oord heeft de DP Chief Officers buiten de functiegroep, waarbinnen de ontslagen vallen, gehouden, omdat volgens Van Oord Chief Officers die volledig DP-gecertificeerd zijn een andere functie-inhoud en de voor de functie vereiste kennis, vaardigheden en competenties hebben dan de Chief Officer. De functie-inhoud van een Chief-Officer die volledig DP-gecertificeerd is, verschilt ten opzichte van een Chief Officer, omdat de eerstgenoemde de kennis en ervaring bezit om het schip op geautomatiseerde wijze te besturen of op dezelfde locatie te houden. Volgens [verzoeker] is het onjuist dat Chief Officers die DP gecertificeerd zijn een andere functie-inhoud en vereiste kennis, vaardigheden en competenties hebben dan de Chief Officer en is het enige verschil ten opzichte van de Chief Officer dat zij een DP cursus hebben gedaan.
Ter zitting is door Van Oord de hypothetische situatie geschetst dat Van Oord zou hebben gemeend dat de functie van DP Chief Officer uitwisselbaar is met de functie Chief Officer. waardoor ook DP Chief Officers in het kader van de onderhavige reorganisatie ontslagen zouden worden. Zij heeft daarbij gesteld dat dit tot het ongewenste gevolg kan leiden dat een schip niet mag varen, omdat geen DP Chief Officer beschikbaar is, terwijl het een vereiste is dat er minimaal één Chief Officer, die volledig DP gecertificeerd is, op een schip aanwezig is. [verzoeker] heeft vervolgens erkend dat het voor het varen van een schip vereist is dat minimaal één persoon volledig DP gecertificeerd moet zijn.
Hiermee staat naar het oordeel van de kantonrechter genoegzaam vast dat het al dan niet hebben van een DP certificaat zodanig onderscheidend is tussen de functies DP Chief Officer en Chief Officer, dat niet gezegd kan worden dat deze functies met elkaar uitwisselbaar zijn.
Dat [verzoeker] , zoals hij zelf heeft gesteld, ervoor kan zorgen dat hij binnen zeven dagen volledig DP gecertifieerd is, kan hem, hoe vervelend ook, niet baten, omdat als onweersproken vaststaat dat Van Oord op dit moment geen vacatures voor de functie van DP Chief Officer heeft. De kantonrechter acht, anders dan [verzoeker] steeds heeft gesteld, voldoende onderbouwd dat Van Oord 10 arbeidsplaatsen in de functiegroep van Chief Officer heeft moeten laten vervallen. Van Oord is ook consequent geweest in het noemen van dit aantal. De wijze waarop Van Oord heeft afgespiegeld acht zij middels het overgelegde afspiegelingsoverzicht voldoende inzichtelijk gemaakt. De kantonrechter acht onvoldoende aanknopingspunten aanwezig om te veronderstellen dat Van Oord het UWV en de kantonrechter onjuiste informatie heeft voorgehouden in dat afspiegelingsoverzicht.
Eén en ander in aanmerking nemend komt de kantonrechter tot de slotsom dat Van Oord het afspiegelingsbeginsel correct heeft toegepast en dat [verzoeker] als gevolg daarvan voor ontslag in aanmerking kwam.
5.1
Uit artikel 7:669 lid 1 BW volgt dat een werkgever, die een redelijke grond voor opzegging van de arbeidsovereenkomst heeft, moet onderzoeken of de werknemer te herplaatsen is in een andere passende functie, al dan niet met behulp van scholing, tenzij herplaatsing niet in de rede ligt. Daarbij moet de werkgever op grond van artikel 9 lid 1 aanhef en sub a van de Ontslagregeling arbeidsplaatsen betrekken waarvoor een vacature bestaat of binnen de voor de werknemer geldende redelijke termijn beschikbaar zal komen. Daarnaast moeten daarbij op grond van artikel 9 lid 1 aanhef en onder b van de Ontslagregeling arbeidsplaatsen worden betrokken van uitzendkrachten, oproepkrachten, ingeleend personeel (payrollwerknemers uitgezonderd), werknemers die de AOW gerechtigde leeftijd hebben bereikt en de arbeidsplaatsen die binnen redelijke termijn beschikbaar komen doordat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege eindigt, voor zover op die arbeidsplaatsen geen werkzaamheden van tijdelijke aard worden verricht, en van zelfstandigen, tenzij de arbeidsplaats voor een doelmatige bedrijfsvoering bezet moet worden door een zelfstandige. In artikel 9 lid 3 van de Ontslagregeling is bepaald dat van een passende functie sprake is, wanneer deze aansluit bij de opleiding, ervaring en capaciteiten van een werknemer.
Voor de herplaatsing van een werknemer dient de werkgever te doen wat in de gegeven omstandigheden in redelijkheid van de werkgever kan worden gevergd. De werknemer dient zich ook in te spannen om een andere passende functie te vinden. Het betreft geen resultaatsverplichting. Het komen tot herplaatsing is daarmee een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de werkgever en de werknemer.
5.11
Bij e-mails van 20 november 2020 en 21 december 2020 heeft Van Oord, vooruitlopend op de reorganisatie van de vloot, alle vlootmedewerkers reeds geattendeerd op vacatures op haar intranet. Als onweersproken staat vast dat Van Oord aan [verzoeker] op
4 januari 2021 telefonisch heeft medegedeeld dat hij boventallig was geworden en hem heeft uitgenodigd voor een vervolggesprek op 8 januari 2021. In de e-mail van 4 januari 2021 aan [verzoeker] , waarin Van Oord dit bevestigde aan [verzoeker] , heeft zij [verzoeker] geattendeerd op een informatiebijeenkomst van een outplacementbureau. [verzoeker] heeft hier niets mee gedaan. Vast is komen te staan dat [verzoeker] voorafgaand aan het gesprek van 8 januari 2021 op het intranet van Van Oord de vacature voor de functie van tweede stuurman heeft gezien en daarover vragen heeft gesteld tijdens dat vervolggesprek. Van Oord was bereid om hem in deze functie te plaatsen, maar [verzoeker] achtte deze functie niet passend vanwege het lagere salarisniveau. Van Oord heeft [verzoeker] gewezen op het Mobiliteitscentrum en heeft hem middels een link verwezen naar vacatures. [verzoeker] heeft uiteindelijk niet betwist dat Van Oord niet beschikt(e) over vacatures voor voor hem passende functies of andere arbeidsplaatsen waarvoor [verzoeker] in aanmerking zou kunnen komen.
[verzoeker] heeft er ook in dit kader nog op gewezen dat de functie van DP Chief Officer passend is, indien hij in de gelegenheid wordt gesteld het DP-certificaat te behalen.
Van Oord heeft hierover ter zitting onweersproken gesteld dat er voor de functie van DP Chief Officer geen vacature is. Hieromtrent overweegt de kantonrechter dat Van Oord niet verplicht kan worden [verzoeker] te scholen als er geen zicht is op herplaatsing in een passende functie.
Al met al komt de kantonrechter tot het oordeel dat Van Oord zich voldoende heeft ingespannen om [verzoeker] te herplaatsen, hetgeen niet mogelijk is gebleken.
5.12
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het primair verzochte niet toewijsbaar is, omdat er geen sprake van is dat het UWV de toestemming voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst ten onrechte heeft verleend of dat Van Oord met de toestemming onterecht heeft opgezegd.
5.13
Subsidiair heeft [verzoeker] verzocht om toekenning van onder meer een billijke vergoeding. Op grond van artikel 7:682 lid 1 aanhef en onder b BW kan de kantonrechter op verzoek van een werknemer van wie de arbeidsovereenkomst is opgezegd met toestemming van het UWV aan de werknemer een billijke vergoeding toekennen ten laste van de werkgever bij een opzegging in strijd met artikel 7:669 lid 1 of lid 3 onderdeel a BW, indien herstel in redelijkheid niet mogelijk is vanwege een omstandigheid, waarbij sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever.
Zoals hiervoor is geoordeeld, is er geen sprake van een opzegging in strijd met artikel 7:669 lid 1 of lid 3 sub a BW, zodat de billijke vergoeding reeds daarom niet toewijsbaar is.
5.14
Van Oord heeft toegezegd dat zij de (subsidiair) verzochte transitievergoeding van
€ 53.410,54 bruto aan [verzoeker] zal betalen en is daartoe nog steeds bereid. Deze zal dan ook aan [verzoeker] worden toegekend ten laste van Van Oord.
5.15
[verzoeker] heeft in zijn verzoekschrift subsidiair ook verzocht Van Oord te veroordelen aan hem ‘de vergoedingen uit het sociaal plan’ te betalen. Van Oord heeft in haar verweerschrift in reactie hierop naar voren gebracht dat zij niet begrijpt op welke vergoedingen [verzoeker] doelt en dat zij aan [verzoeker] in het kader van ‘Traject 4’ van het Sociaal Plan slechts de transitievergoeding verschuldigd is. Uit hetgeen zijn gemachtigde namens [verzoeker] ter zitting heeft gesteld begrijpt de kantonrechter dat hij in ieder geval een beëindigingsvergoeding van € 95.740,26 op basis van het sociaal plan wenst en overige vergoedingen uit het sociaal plan als onderdeel van de billijke vergoeding. Hoewel reeds is overwogen dat de billijke vergoeding überhaupt niet voor toewijzing aanmerking komt, overweegt de kantonrechter volledigheidshalve als volgt.
In het Sociaal Plan is in meerdere trajecten voorzien voor de boventallige werknemer. Traject 4 betreft de beëindiging van de arbeidsovereenkomst door opzegging. Voor de overige trajecten uit het Sociaal Plan heeft [verzoeker] niet willen kiezen. Derhalve is de enige vergoeding waar [verzoeker] voor in aanmerking komt “de Beëindigingsvergoeding, welke wordt berekend op basis van factor 1” als onderdeel van Traject 4 uit het Sociaal Plan. Onder “Definities” in het Sociaal Plan is te lezen dat onder “Beëindigingsvergoeding” de transitievergoeding als bedoeld in artikel 7:673 BW wordt bedoeld. De kantonrechter acht geen grondslag of aanknopingspunt aanwezig voor toekenning van een hogere vergoeding of andere vergoedingen die in het Sociaal Plan genoemd worden. De transitievergoeding wordt, zoals hiervoor is opgenomen, toegekend aan [verzoeker] .
5.16
[verzoeker] wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. Tegen de achtergrond van hetgeen in deze beschikking is overwogen en geoordeeld acht de kantonrechter geen grondslag aanwezig om de door [verzoeker] gemaakte kosten voor rechtsbijstand voor rekening van Van Oord te laten komen.

6..De beslissing

De kantonrechter:
kent aan [verzoeker] ten laste van Van Oord de transitievergoeding van € 53.410,54 bruto toe;
wijst de overige verzoeken van [verzoeker] af;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Van Oord vastgesteld op € 996,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart deze beschikking voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. K.J. Bezuijen, kantonrechter, en heden in het openbaar uitgesproken.
757