ECLI:NL:RBROT:2021:7342

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 juli 2021
Publicatiedatum
28 juli 2021
Zaaknummer
C/10/581621 / HA ZA 19-823
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig handelen van behandelaars in gezag- en omgangsprocedure tussen ouders

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, gaat het om een geschil tussen een vader en de behandelaars van zijn dochter in het kader van een langdurige gezag- en omgangsprocedure. De vader, eiser, stelt dat hij schade heeft geleden door onrechtmatig handelen van de behandelaars, die hem als dader van seksueel misbruik hebben aangeduid zonder hem te betrekken bij de behandeling van zijn dochter. De rechtbank behandelt de vraag of de vordering van de vader is verjaard en of er sprake is van causaal verband tussen het handelen van de behandelaars en de schade die de vader stelt te hebben geleden. De rechtbank oordeelt dat de korte verjaringstermijn is gaan lopen op 16 oktober 2015, toen de vader voldoende bekendheid had met de schade. De rechtbank komt tot de conclusie dat de behandelaars onrechtmatig hebben gehandeld door de vader niet te betrekken bij de behandeling en door onjuiste diagnoses te stellen. De rechtbank verwerpt het verweer van de behandelaars dat er geen causaal verband is tussen hun handelen en de schade van de vader. De zaak wordt aangehouden voor verdere aktewisseling over de schade.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/581621 / HA ZA 19-823
Vonnis van 7 juli 2021
in de zaak van
[naam eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
advocaat mr. S. Imdahl te Rotterdam,
tegen

1..[naam gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats gedaagde 1] ,
gedaagde,
advocaat mr. P. Oskam te Amsterdam,
2.
[naam gedaagde 2],
in haar hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van wijlen [naam 1] ,
wonende te [woonplaats gedaagde 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.W. van der Heijden te Vught.
Partijen zullen hierna [naam eiser] , [naam gedaagde 1] en [gedaagden] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding, met producties;
  • de conclusie van antwoord van [naam gedaagde 1] ;
  • de conclusie van antwoord van [gedaagden] , met producties;
  • de conclusie van repliek, met producties;
  • de conclusie van dupliek van [naam gedaagde 1] ;
  • de conclusie van dupliek van [gedaagden] ;
  • de op 12 maart 2021 door [naam eiser] aan de rechtbank en gedaagden gezonden producties A en B;
  • het proces-verbaal van comparitie, gehouden op 29 maart 2021 en de ten behoeve daarvan overgelegde (pleit)aantekeningen van mr. Imdahl en [naam eiser] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
[naam eiser] en zijn ex-echtgenote [naam 2] (hierna: [naam 2] ) hebben samen een dochter, [naam kind] , geboren op [geboortedatum kind] 2007. Het gezag over [naam kind] wordt door de ouders gezamenlijk uitgeoefend (productie 4 bij dagvaarding).
2.2.
[naam eiser] en [naam 2] zijn op 7 februari 2011 gescheiden. In het kader van de op handen zijnde echtscheiding zijn [naam eiser] en [naam 2] op 15 november 2010 een ouderschapsplan overeengekomen. In dit plan is een omgangsregeling tussen [naam eiser] en [naam kind] opgenomen.
2.3.
[naam eiser] is eind 2010 in voorarrest geplaatst en op 14 mei 2011 uit voorlopige hechtenis ontslagen.
2.4.
Het laatste contact tussen [naam eiser] en [naam kind] heeft op 11 januari 2011 plaatsgevonden (zie productie 20 bij dagvaarding, r.o. 2.1.5). Sindsdien verleent [naam 2] geen medewerking meer aan het uitvoeren van de omgangsregeling tussen [naam eiser] en [naam kind] .
2.5.
Op 26 april 2011 is door [naam 2] namens [naam kind] aangifte gedaan tegen [naam eiser] wegens seksueel misbruik van [naam kind] . Het Openbaar Ministerie heeft vervolgens een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. Het onderzoek heeft geleid tot een sepot wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs. In de daarop volgende beklagprocedure (op grond van artikel 12 Wetboek van Strafvordering) is het beklag, ingediend door [naam 2] namens [naam kind] , afgewezen. Er werden geen feiten vastgesteld die, naast de aangifte, voldoende bewijs leverden om een strafvervolging tegen [naam eiser] te rechtvaardigen (productie 10 bij dagvaarding).
2.6.
Omdat door [naam 2] geen uitvoering meer werd gegeven aan de omgangsregeling tussen [naam eiser] en [naam kind] , heeft [naam eiser] in kort geding onder meer om nakoming van het ouderschapsplan verzocht. Op 17 augustus 2011 vond de zitting in dit kort geding plaats. Tijdens de zitting heeft [naam 2] verklaard dat [naam kind] in april 2011 aan haar heeft verteld dat zij seksueel misbruikt is door [naam eiser] . Bij vonnis in kort geding van 22 augustus 2011 (productie 5 bij dagvaarding) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank (hierna: de rechtbank) [naam 2] onder meer veroordeeld om onvoorwaardelijk medewerking te verlenen aan het daadwerkelijk tot stand komen van omgang tussen [naam eiser] en [naam kind] , op straffe van een dwangsom. De voorzieningenrechter heeft onder meer overwogen dat [naam 2] haar stelling dat sprake is van seksueel misbruik van [naam kind] door [naam eiser] op geen enkele wijze heeft onderbouwd en daarnaast dat [naam eiser] ten stelligste heeft ontkend dat er misbruik heeft plaatsgevonden.
2.7.
[naam gedaagde 1] is orthopedagoge en integratief kindertherapeute. [naam gedaagde 1] is niet BIG-geregistreerd. [naam gedaagde 1] heeft een praktijk voor kinder- en jongerentherapie. [naam gedaagde 1] heeft [naam kind] vanaf 8 september 2011 behandeld. Op 21 september 2011 is een behandelovereenkomst met [naam 2] gesloten ten behoeve van [naam kind] (productie 22 bij dagvaarding). De behandeling van [naam kind] is voortgezet tot in 2012.
2.8.
Wijlen [naam 1] (hierna: [naam 1] ) was de BIG-geregistreerde arts en psychotherapeut onder wiens verantwoordelijkheid de behandeling van [naam kind] door [naam gedaagde 1] plaatsvond.
2.9.
Europsyche B.V. (hierna: Europsyche) faciliteerde de behandeling van [naam kind] met een digitaal dossier, waarin de behandelaars van [naam kind] gegevens over haar behandeling konden vermelden. Op 5 juni 2012 is Europsyche failliet verklaard.
2.10.
Tijdens de hoger beroepsprocedure tegen het vonnis in kort geding van 22 augustus 2011 (zie onder 2.6) zijn [naam eiser] en [naam 2] overeengekomen dat [naam eiser] geen omgang met [naam kind] zal hebben en geen gebruik zal maken van de in genoemd vonnis gegeven mogelijkheden tot tenuitvoerlegging/executie totdat de rechtbank in de bodemprocedure een uitspraak heeft gedaan (productie 13 bij dagvaarding; beschikking van de rechtbank van 28 januari 2014).
2.11.
Bij inleidend verzoekschrift van 6 oktober 2011 heeft [naam 2] een bodemprocedure aanhangig gemaakt waarin zij verzoekt tot (i) wijziging van het gezag over [naam kind] , in die zin dat [naam 2] alleen zal worden belast met het ouderlijk gezag en (ii) ontbinding van het ouderschapsplan, in het bijzonder de omgangsregeling tussen [naam eiser] en [naam kind] , althans om de omgang onder begeleiding te laten plaatsvinden.
Tijdens de mondelinge behandeling van dit verzoekschrift op 23 november 2011 heeft de rechtbank de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) verzocht om onderzoek te doen naar het ouderlijk gezag en de mogelijkheden van een zorgregeling tussen [naam eiser] en [naam kind] .
2.12.
De Raad heeft vervolgens in zijn rapport van 29 maart 2012 geadviseerd om het verzoek van [naam 2] tot eenhoofdig gezag af te wijzen en om tussen [naam eiser] en [naam kind] een voorlopige omgangsregeling te starten onder begeleiding van het Rotterdams Omgangshuis (productie 7 bij dagvaarding).
2.13.
[naam gedaagde 1] heeft bij brief van 24 april 2012 aan de Raad (productie 6 bij dagvaarding), voor zover van belang, het volgende geschreven:
“ [naam 2] , de moeder van [naam kind] heeft mij op de hoogte gebracht van het rapport dat u in opdracht van de Rechtbank te Rotterdam heeft opgesteld.
(…)
De opsteller van het rapport, [naam 3] heeft met mij, als behandelaar van [naam kind] telefonisch contact gehad.
(…)
Na het lezen van het totale rapport, neem ik de vrijheid om, als behandelaar van [naam kind] , te reageren.
Ik verzoek u deze brief bij het rapport te voegen ofwel op een andere wijze aan de rechter te overhandigen.
De kern van mijn opmerkingen spelen rondom de vraag:
Is het in het belang van de ontwikkeling van [naam kind] om op dit moment omgang met haar vader te hebben.
Ik wil de volgende punten ter overweging geven:
[naam kind] is in september 2011 aangemeld met zeer ernstige klachten, waaronder slaapproblemen, stress, angst voor controleverlies en herbelevingen.
Er is een medische diagnose gesteld: sexueel misbruik binnen de familie en inmiddels kan daar aan toegevoegd worden dat er sprake is van een chronische PTSS. Dit betekent, dat [naam kind] is blootgesteld aan een of meerdere gebeurtenissen, die een bedreiging vormen voor de fysieke integriteit van [naam kind] en de symptomen langer dan 3 maanden aanwezig zijn. De behandeling van [naam kind] wordt gedaan in de tweede lijn, wat wil zeggen, dat de kinderpsychiater de supervisie heeft.
Om tot verwerking van het trauma en genezing van een PTSS te komen is het noodzakelijk dat [naam kind] zich veilig voelt. Ze moet zeker weten dat zij niet meer aan de bedreigende situatie kan worden blootgesteld.
Contact met haar vader, afgedwongen en zonder dat zij daar het initiatief toe neemt veroorzaken grote onmacht en de kans op herstel van de PTSS is nagenoeg uitgesloten.
De therapie is erop gericht om confrontatie met trauma gerelateerde onderwerpen aan te gaan. Uitgangspunt daarbij moeten wel het tempo en de innerlijke weerbaarheid van [naam kind] zijn.
Ook contact met vader kan daarbij horen. In dit stadium van de therapie en op jonge leeftijd is het evenwel niet in het belang van [naam kind] om contact met vader te hebben.
Ik wil daarbij opmerken, dat in het rapport van de Raad staat, dat het buiten spel zetten van vader bij [naam kind] tot verwarring kan leiden. U kunt uit bovenstaande opmaken, dat ik een andere mening ben toegedaan. Niet het buiten spel zetten van vader zou bij [naam kind] tot verwarring leiden. Het grensoverschrijdend gedrag van vader heeft bij [naam kind] tot groot psychisch lijden en verwarring geleid.
Vader ontkent dat er grensoverschrijdend gedrag heeft plaatsgevonden.
Zijn dochter kan zich op deze leeftijd verbaal uitdrukken.
(…)
- [naam kind] kan achter haar eigen ervaringen gaan staan. Dat betekent dat zij, wanneer zij “gedwongen” wordt om haar vader te ontmoeten, een weg moet vinden om om te gaan met een vader die haar integriteit heeft geschonden.
(…)
In het telefonisch onderhoud met [naam 3] heb ik genoemd dat ik met therapie bezig ben en niet waarheidsbevinding. Ik wil hierbij nadrukkelijk vermelden, dat dit betrekking heeft op de procedure die ik volg. Ik werk niet volgens het protocol van de verhoren van de politie.
De gebeurtenissen, die [naam kind] in de therapiesessies vertelt, zijn verhalen van een kind van vier jaar, De woorden die zij gebruikt zijn leeftijdsadequaat, de zintuiglijke waarnemingen bij de verhalen zijn authentiek”
2.14.
De brief van de Raad aan de rechtbank van 15 mei 2012 (productie 7 bij dagvaarding) houdt, voor zover van belang, het volgende in (opmerking rechtbank: delen van de brief die hieronder met […] zijn weergegeven, zijn in de overgelegde versie van de brief onleesbaar gemaakt):
“Op 26 april jl. ontving de Raad per e-mail bijgevoegd schrijven van mevrouw […], behandelaar van […]. De inhoud van dit schrijven is op 10 mei 2012 besproken in het MDO-team, welke betrokken is geweest bij het onderzoek dat eind maart 2012 is afgerond. Het MDO-team heeft eerder aangegeven dat zij geen belemmering zag om een contact tussen […] en vader vast te leggen. Het MDO-team is nog steeds van mening dat er een contact tussen vader en […] moet komen, maar niet nu. Zij is echter van mening dat er een contact gedurende de behandeling, van mogelijke negatieve invloed is op de behandeling van […] en dat dit niet in het belang van […] is. […] profiteert van de behandeling en het op dit moment opstarten van het contact tussen vader en […] kan dit proces verstoren. Ergo het MDO-team is van mening dat het advies gewijzigd dient te worden in die zin dat zij aanhouding verzoekt voor het bepalen van de definitieve vastlegging van een omgangsregeling.”
2.15.
Bij beschikking van 29 juni 2012 heeft de rechtbank de Raad verzocht haar nader te informeren over het (gewijzigde) advies ten aanzien van de omgangsregeling (productie 8 bij dagvaarding). De beschikking houdt, voor zover van belang in:
“De rechtbank overweegt als volgt.
De raad heeft op basis van de brief van [naam gedaagde 1] van 24 april 2012 het advies, zoals neergelegd in het rapport van 29 maart 2012, gewijzigd. Doordat de brief ten aanzien van een aantal punten onduidelijk is en de raad hierover ter zitting geen opheldering heeft kunnen verschaffen, acht de rechtbank zich onvoldoende geïnformeerd om reeds thans een beslissing te nemen ten aanzien van het ouderlijk gezag en de zorgregeling.
De rechtbank verzoekt de raad om de rechtbank nader te informeren over het advies ten aanzien van de zorgregeling. De rechtbank verzoekt de raad antwoord te geven op de volgende vragen:
  • Op welke gronden heeft de raad alsnog besloten dat op dit moment geen contact tussen de man en de minderjarige plaats kan vinden?
  • Op welke termijn kan het contact tussen de man en de minderjarige worden opgestart?
  • Wat wordt bedoeld met de medische diagnose: ‘seksueel misbruik binnen de familie’ en de diagnose: ‘chronische post traumatische stress stoornis’ en waarin uit zich dat?
  • Om welke reden is de brief van 24 april 2012 niet mede ondertekend door een psychiater?
  • In hoeverre zijn partijen bij het onderzoek van [naam gedaagde 1] betrokken?”
2.16.
In de beschikking van 4 december 2012 (productie 9 bij dagvaarding) komt de rechtbank wederom tot het oordeel dat de Raad onvoldoende duidelijk heeft gemaakt hoe hij tot zijn (gewijzigde) advies ten aanzien van de omgangsregeling is gekomen. De rechtbank overweegt:
“Naar aanleiding van de beschikking van 29 juni 2012 heeft de raad contact met [naam gedaagde 1] opgenomen. Deze contacten met [naam gedaagde 1] , integratief kindertherapeut, hebben slechts via e-mail plaatsgevonden; een persoonlijk gesprek heeft niet plaatsgevonden. In antwoord op de vraag waarom de brief van 24 april 2012 niet mede door een psychiater is ondertekend, stelt [naam gedaagde 1] dat zij de hoofdbehandelaar van de minderjarige is en dat om die reden de kinderpsychiater [naam 1] de brief niet mede heeft ondertekend; wel is de brief in overleg met hem opgesteld.
(…)
Nu niet is gebleken dat de diagnose onder supervisie van een kinderpsychiater is gesteld, rijst de vraag of [naam gedaagde 1] bevoegd is tot het doen stellen van de door haar gestelde diagnose.
(…)
Voorts is onduidelijk gebleven in hoeverre een kinderpsychiater betrokken is bij de behandeling van de minderjarige en of de minderjarige überhaupt gezien is door een kinderpsychiater. De door [naam gedaagde 1] gestelde diagnose, seksueel misbruik binnen de familie en chronische post traumatische stress stoornis, is dermate ernstig dat deze niet alleen op basis van gesprekken door een psycholoog dan wel orthopedagoog kan worden vastgesteld.
(…)
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat inhoudelijk en procedureel duidelijk over het tot stand komen van de diagnose en de behandeling van de minderjarige dient te bestaan. Deze (noodzakelijke) duidelijkheid kan naar het inzicht van de rechtbank alleen tot stand komen op grond van de bevindingen van een daartoe bevoegde medische expert, te weten een in zaken van (vermeend) misbruik ervaren kinderpsychiater. (…) Die kinderpsychiater dient uitsluitsel te geven over de werkwijze van [naam gedaagde 1] , op welke wijze is de gestelde diagnose tot stand gekomen en daaruit voortvloeiend de behandeling van de minderjarige. Daarnaast dient vastgesteld te worden wat de mogelijkheden van contact tussen de man en de minderjarige zijn en op welke termijn dit mogelijk wordt geacht. Het uitgangspunt daarbij is dat de minderjarige niet opnieuw in dit onderzoek betrokken dient te worden.”
2.17.
De Raad heeft de rechtbank bij brief van 31 januari 2013 bericht dat diverse hulpverlenende instanties zijn benaderd maar dat dit niet tot beantwoording van de vraagstelling van de rechtbank heeft geleid. De Raad handhaaft zijn advies met betrekking tot de omgangsregeling.
2.18.
[naam gedaagde 1] heeft bij brief van 19 maart 2013 de rechtbank (productie 11 bij dagvaarding), voor zover van belang, als volgt bericht:
“Naar aanleiding van de rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming van 29 januari 2013 en na overleg met de Raad wend ik mij tot u middels deze brief.
(…)
Ongeveer 5 september 2012 beantwoord ik de door de Raad voor de Kinderbescherming aan mij gestelde vraag, op welke termijn het contact tussen de man en de minderjarige kan worden opgestart? als volgt:
“Zolang de man blijft ontkennen is er gevaar voor de ontwikkeling van [naam kind] . (…)”
Aangezien de vader van [naam kind] nog steeds ontkent, is het opstarten van het contact tussen vader en [naam kind] een gevaar voor de ontwikkeling van [naam kind] .
(…)
Samengevat is mijn mening dat:
Het is niet in het belang van [naam kind] om omgang met haar vader te hebben zolang vader blijft ontkennen. Wanneer [naam kind] zelf contact met haar vader op wil nemen, zal dit zorgvuldig begeleid moeten worden, ongeacht haar leeftijd. Sexueel misbruik raakt immers het kind maar ook het gezin, de familie en de sociale omgeving waarin het kind opgroeit.”
2.19.
Bij beschikking van 9 april 2013 (productie 12 bij dagvaarding) verzoekt de rechtbank wederom - met spoed - om duidelijkheid van de Raad. De rechtbank doet in deze beschikking een uitdrukkelijk verzoek aan [naam gedaagde 1] om haar volledige medewerking te geven aan de beantwoording van de vragen door de Raad. Tevens merkt de rechtbank op geen prijs te stellen op verdere ongevraagde interventies en kwalificaties van [naam gedaagde 1] .
De rechtbank verzoekt de Raad nogmaals antwoord te geven op de vragen zoals gesteld in de beschikking van 29 juni 2012 (weergegeven onder 2.15).
2.20.
Eind 2013 heeft [naam eiser] klachten ingediend bij de regiodirecteur/ klachtencommissie van de Raad over - onder meer - de onvoldoende onderbouwing van de wijziging van het advies (zie onder 2.14) door de Raad en het ten onrechte, zonder onderzoek, overnemen van de informatie van [naam gedaagde 1] . De klachtencommissie heeft bij beslissing van 31 januari 2014 [naam eiser] op deze punten in het gelijk gesteld en geoordeeld dat de Raad onvoldoende kritisch is geweest ten aanzien van de uitspraken en stellingen van [naam gedaagde 1] en dat de Raad ten onrechte zonder nader onderzoek op de inhoud van de brief van [naam gedaagde 1] van 24 april 2012 is afgegaan en vervolgens zijn advies, zonder nadere motivering, heeft gewijzigd (productie 21 bij dagvaarding).
2.21.
In haar beschikking van 28 januari 2014 (productie 13 bij dagvaarding) komt de rechtbank tot het volgende oordeel:
“[D]e vrouw [heeft] onvoldoende gronden aangevoerd om de zorgregeling tussen de man en de minderjarige te (blijven) blokkeren en/of naast zich neer te leggen. De rechtbank begrijpt dat de vrouw zich in haar standpunt gesteund weet door de bevindingen van de kindertherapeute [naam gedaagde 1] en hetgeen zij zelf van de minderjarige heeft vernomen. Echter dit is, het geheel in onderling verband en samenhang bezien, onvoldoende om hetgeen partijen ten tijde van de echtscheiding in het ouderschapsplan hebben opgenomen, in het geheel niet uit te voeren. De rechtbank overweegt daarbij dat de vrouw en de raad de twijfel van de man over de deskundigheid en de bevoegdheid van [naam gedaagde 1] over de door haar gestelde diagnose niet weg hebben kunnen nemen. De rechtbank stelt vast dat de vrouw daartoe herhaaldelijk is uitgenodigd en in de gelegenheid is gesteld. De rechtbank wijst in dit verband op de door therapeut [naam gedaagde 1] genoemde psychiater [naam 1] met wie zij overleg gepleegd zou hebben. Van deze (…) niet in register Beroepen in de Gezondheidszorg (BIG) opgenomen psychiater heeft de rechtbank taal noch teken vernomen. De door de therapeut [naam gedaagde 1] gestelde diagnose “seksueel misbruik” is – zo meent de rechtbank tot haar leedwezen te moeten vaststellen, niet gevalideerd door een (…) bij de behandeling van de minderjarige betrokken deskundige kinderpsychiater. De door de therapeut, blijkens haar brief van 24 april 2012 “dat zij niet aan waarheidsvinding doet” moge in de context van de behandeling juist zijn, het is een stelling die de man ernstig tekort doet in zijn recht op wederhoor en toetsing van de oorspronkelijke diagnose. De uitnodiging aan hem deel te nemen aan de therapie, mits hij het beweerdelijke misbruik erkent, kan de rechtbank niet zien als een in rechte afdwingbare verplichting om omgang wederom mogelijk te maken.
De rechtbank is verder van oordeel dat gedane zaken (een gestarte en inmiddels afgeronde behandeling) geen keer kunnen hebben. De rechtbank wijst in dat verband op het (herhaaldelijk) ingenomen standpunt dat de minderjarige op geen enkele wijze opnieuw bij een onderzoek betrokken diende te worden. Hoe betreurenswaardig de gang van zaken ook is geweest, deze kan niet worden teruggedraaid. Ook geldt dat wat het zwaarst is onder deze omstandigheden, het zwaarst moet wegen, te weten het belang van de minderjarige bij een gezonde, evenwichtige ontwikkeling. Onderdeel van deze belangenafweging acht de rechtbank ook de plicht van de vrouw en de man de minderjarige buiten de strijd te houden zoals die zich tussen hen heeft afgespeeld.
De rechtbank overweegt verder dat het van essentieel belang is voor een evenwichtige sociaal-emotionele ontwikkeling van een (jong) kind dat het een waardevol en frequent contact heeft met beide ouders, daar de identiteit van een kind in de basis is gestoeld op de identiteit van beide ouders. Het niet hebben van een dergelijk contact met één der ouders levert dan ook in beginsel een bedreiging op voor de ontwikkeling van een kind en daartegen moet het zoveel mogelijk worden beschermd. Hieruit volgt dat slechts indien sprake is van ernstige contra-indicaties, omgang met de niet-verzorgende niet in het belang van een minderjarige moet worden geacht.
Van het bestaan van dergelijke indicaties is vooralsnog onvoldoende gebleken. Gelet op de leeftijd van de minderjarige, de lange periode dat de man de minderjarige niet bij zich heeft gehad en het feit dat de minderjarige is “uitbehandeld” acht de rechtbank het in het belang van de minderjarige dat haar omgang met de man, haar vader, zodra haar “draagvermogen” dat toelaat, weer wordt hervat.”
De rechtbank verzoekt de Raad vervolgens een (nieuw, aanvullend) onderzoek te doen naar de mogelijkheden en inhoud van een dergelijk contact, gelet op de omstandigheid dat [naam kind] [naam eiser] al lange tijd niet heeft gezien, waarbij de rechtbank denkt aan een begeleide omgang op een wijze zoals de Raad aanvankelijk heeft geadviseerd (zie onder 2.12).
2.22.
Op 1 april 2014 heeft de Raad zijn aanvullend onderzoek afgesloten. Geadviseerd wordt dat onder begeleiding omgang tussen [naam eiser] en [naam kind] kan plaatsvinden. De rechtbank overweegt vervolgens in haar beschikking van 29 augustus 2014 (productie 14 bij dagvaarding) dat het contact tussen [naam eiser] en [naam kind] onder begeleiding dient te worden hersteld en eventueel verder dient te worden uitgebouwd. Voorts merkt de rechtbank op dat [naam 2] hieraan dient mee te werken en dat het de Raad vrij staat om in te grijpen en mogelijk een beschermingsonderzoek te verrichten indien en voor zover [naam 2] niet meewerkt.
2.23.
[naam 2] is tegen deze laatste beschikking in hoger beroep gegaan. Bij beschikking van het gerechtshof Den Haag van 17 juni 2015 (productie 15 bij dagvaarding) benadrukt het hof dat het voor de sociaal-emotionele ontwikkeling van [naam kind] essentieel is dat zij contact heeft met haar vader en een eigen beeld van hem kan vormen. Het gerechtshof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank van 29 augustus 2014.
2.24.
Op 8 april 2015 heeft [naam eiser] klachten ingediend tegen [naam 1] bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg in Eindhoven (hierna: het Regionaal Tuchtcollege). De mondelinge behandeling heeft op 1 februari 2016 plaatsgevonden. [naam gedaagde 1] , ter zitting als getuige gehoord, heeft blijkens het van de zitting opgemaakte proces-verbaal (productie 22 bij dagvaarding) - samengevat en zakelijk weergegeven - verklaard dat (i) zij nooit contact heeft gehad met [naam eiser] , (ii) zij niet meer over een dossier beschikt en (iii) zij altijd overleg heeft gehad met [naam 1] . Bij beslissing van 9 maart 2016 heeft het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg het merendeel van de klachten van [naam eiser] gegrond verklaard, en (a) aan [naam 1] de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het register opgelegd, (b) voor het geval [naam 1] zich reeds heeft laten uitschrijven, het recht op wederinschrijving ontzegd en (c) bepaald dat de beslissing zal worden gepubliceerd (productie 22 bij dagvaarding). Het college heeft daarbij als volgt overwogen:
“Het is zonder meer duidelijk dat verweerder tuchtrechtelijk verantwoordelijk is voor alle belangrijke beslissingen die in het kader van de behandeling van de dochter werden genomen, waaronder in ieder geval de diagnose, de brief aan de raad, de controle op de instemming en de informatie aan de gezagsdragende ouders, de dossiervoering en de communicatie met de huisarts.
Verweerder heeft zijn taak schromelijk verwaarloosd. Uit zijn eigen verklaring blijkt niet dat hij meer heeft gedaan dan de behandelaar erop te wijzen dat het belang van het kind centraal diende te staan. Van enige inhoudelijke kritische betrokkenheid bij het tot stand komen van de – zeer zware en voor klager extreem belastende – diagnose PTSS is niet gebleken en naar zijn eigen verklaring is die er ook niet geweest. Leidend bij zijn betrokkenheid was, naast het (wijzen op het) belang van het kind, slechts zijn grote vertrouwen in de behandelaar, die kennelijk klakkeloos werd gevolgd. Deze schromelijke tekortkoming is eens te meer schrijnend, omdat de diagnose was gebaseerd op een (weinig onderbouwde en nooit bewezen) hoogst ernstige beschuldiging aan het adres van klager, zonder dat klager daarbij was betrokken, zelfs zonder dat klager werd geïnformeerd over de diagnose en de behandeling.
(…)
Verweerder heeft zich een uitzonderlijk slecht hulpverlener betoond. In geen enkel opzicht heeft hij zich gehouden aan de voor hem geldende professionele maatstaven, terwijl hij kon weten dat er zeer grote belangen op het spel stonden en de grootste zorgvuldigheid geboden was. De wijze waarop verweerder ter zitting reageerde, was ontluisterend; verweerder bleek, hoewel hij toegaf steken te hebben laten vallen, geen idee te hebben van het belang van regels die hij als hulpverlener in acht heeft te nemen.”
2.25.
Bij beschikking van 16 oktober 2015 van de rechtbank (productie 16 bij dagvaarding) is [naam kind] onder toezicht gesteld van de Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond voor de duur van een jaar. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende:
“De procedure loopt nu reeds vier jaar en sindsdien zijn er zeven rechterlijke (tussen)-beslissingen gegeven en vier onderzoeken gedaan door de raad voor de kinderbescherming. En zowel de raad voor de kinderbescherming als de rechtbank en het gerechtshof zijn respectievelijk tot het advies en het oordeel gekomen dat de minderjarige inmiddels in staat wordt geacht contact met haar vader aan te gaan. Door de opstelling van de vrouw om de minderjarige het contact met haar vader te onthouden, wordt de minderjarige in haar ontwikkeling bedreigd.”
Voorts is een bijzonder curator benoemd om [naam kind] te vertegenwoordigen gelet op de belangenstrijd waarbinnen zij verkeert; de bijzonder curator dient zich, na gesprekken met in ieder geval [naam kind] , uit te laten over de vraag of de autonomie van [naam kind] naar haar oordeel inmiddels zodanig is ontwikkeld dat contact met [naam eiser] geen nadelige gevolgen zal hebben voor haar verdere ontwikkeling, aldus de rechtbank in r.o. 2.9 van genoemde beschikking. De bijzonder curator adviseert in haar voorlopig verslag van 25 januari 2016 en eindverslag van 13 februari 2018 (productie 18 bij dagvaarding) dat, ondanks dat [naam kind] zegt geen contact met [naam eiser] te willen, een begeleide omgangsregeling tussen [naam eiser] en [naam kind] dient te worden gestart waarbij [naam kind] kan praten over haar belevingen en herinneringen, verbonden aan [naam eiser] .
2.26.
[naam 1] is tegen de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege (zie onder 2.24) in beroep gegaan bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg in Den Haag.
Bij beslissing van 2 februari 2017 heeft het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg het beroep verworpen en de bij beslissing van 9 maart 2016 door het Regionaal Tuchtcollege aan [naam 1] opgelegde maatregelen gehandhaafd (productie 23 bij dagvaarding).
2.27.
[naam 1] is op 29 april 2018 overleden. [naam gedaagde 2] was de partner van [naam 1] en is de enige en algehele erfgenaam van [naam 1] (productie 1 bij conclusie van antwoord van [naam 1] ). [naam gedaagde 2] heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard (productie 1 bij conclusie van antwoord van [naam 1] ).
2.28.
Uit de beschikking van de rechtbank van 4 juli 2018 (productie 19 bij dagvaarding) volgt onder meer dat de behandeling van de zaak wordt aangehouden om mediation te beproeven. Nadat mediation om financiële redenen geen doorgang heeft kunnen vinden, oordeelt de rechtbank uiteindelijk bij beschikking van 20 februari 2019 (productie 20 bij dagvaarding) dat [naam kind] na al die jaren van juridische strijd tussen haar ouders uitsluitend nog belang heeft bij rust en dat de druk van een mogelijk contactherstel met [naam eiser] bij [naam kind] moet worden weggenomen door beëindiging van de procedure met een contactverbod voor de duur van een jaar; het wordt [naam eiser] verboden om tot 20 februari 2020 contact te hebben met [naam kind] .

3..Het geschil

3.1.
[naam eiser] vordert samengevat en zakelijk weergegeven - hoofdelijke veroordeling van [naam gedaagde 1] en [gedaagden] tot betaling van (i) € 145.000,00 aan immateriële schade en (ii) € 18.366,27 aan materiële schade, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[naam eiser] legt - in essentie - aan zijn vordering ten grondslag dat [naam gedaagde 1] en [naam 1] jegens hem onrechtmatig hebben gehandeld, dat hij daardoor (definitief) geen contact/omgang meer heeft met zijn dochter [naam kind] en aldus schade lijdt.
[naam eiser] stelt dat hem door toedoen van [naam gedaagde 1] en [naam 1] het perspectief op het spelen van een betekenisvolle rol in het leven van zijn dochter is ontnomen; hij moet [naam kind] blijven missen en ermee leren leven dat zij een heel negatief beeld van hem heeft, dat misschien nooit zal (kunnen) worden bijgesteld. Dat [naam kind] niet ver weg van [naam eiser] woont en hij haar toch niet mag zien, haar niet mag spreken, er niet voor haar kan zijn en haar niet ziet opgroeien, maakt het verdriet nog groter. De gederfde levensvreugde die [naam eiser] daardoor ervaart, maakt dat hij in het dagelijks leven niet meer kan functioneren. Het lange gevecht om zijn onschuld te bewijzen, heeft een groot fysiek en psychisch effect op [naam eiser] . Bij [naam eiser] zijn PTSS en een depressieve stoornis gediagnosticeerd. Daarnaast ervaart [naam eiser] veel stress, ondervindt hij ernstige pijnklachten en heeft hij psoriasis (huidziekte) ontwikkeld. Sinds 19 september 2018 is hij volledig arbeidsongeschikt verklaard en ontvangt hij een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
[naam eiser] acht gezien alle omstandigheden een immateriële schadevergoeding van € 145.000,00 gerechtvaardigd.
De gevorderde materiële schade bestaat uit reiskosten en advocaatkosten die [naam eiser] heeft moeten maken in verband met de vele gevoerde gerechtelijke-, klacht- en tuchtprocedures, aldus [naam eiser] .
3.3.
[naam gedaagde 1] en [gedaagden] voeren ieder voor zich verweer, dat strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [naam eiser] in de kosten van deze procedure.
3.4.
[naam gedaagde 1] en [gedaagden] voeren daartoe ieder op eigen gronden - samengevat en zakelijk weergegeven - aan dat sprake is van verjaring van de vordering van [naam eiser] , althans dat aansprakelijkheid en schadeplichtigheid van [naam gedaagde 1] en (de erven) [naam 1] jegens [naam eiser] ontbreken. Betwist wordt (i) dat onzorgvuldig is gehandeld, (ii) dat aan de op grond van artikel 6:163 BW geldende relativiteitseis is voldaan en (iii) dat sprake is van causaal verband in de zin van artikel 6:98 BW. Tot slot wordt de gestelde omvang van de schade betwist.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

Verjaring

4.1.
Als meest verstrekkende verweer hebben [naam gedaagde 1] en [gedaagden] zich op het standpunt gesteld dat de rechtsvordering van [naam eiser] is verjaard. [naam eiser] heeft betwist dat sprake is van verjaring van zijn vordering.
4.2.
De verjaringstermijn van twintig jaar (artikel 3:310 lid 1 BW) is niet verstreken, dat is tussen partijen ook niet in geschil. Partijen twisten over de vraag of de vordering is verjaard als gevolg van het verstrijken van de korte verjaringstermijn van vijf jaar (artikel 3:310 lid 1 BW).
4.3.
Artikel 3:310 lid 1 BW bepaalt dat de korte verjaringstermijn aanvangt nadat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon. Hierbij moet volgens vaste rechtspraak sprake zijn van daadwerkelijke bekendheid; het enkele vermoeden van het bestaan van schade of het enkele vermoeden wie voor de schade aansprakelijk is, volstaat niet. De korte verjaringstermijn begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van schade in te stellen. Daarvoor is voldoende dat de mogelijkheid van (toekomstige) schade is komen vast te staan (waartoe een vermoeden ontoereikend, maar absolute zekerheid niet vereist is). Niet is vereist dat de benadeelde bekend is met alle onderdelen of de gehele omvang van zijn schade als gevolg van foutief handelen. Het antwoord op de vraag wanneer de korte verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van alle relevante omstandigheden van het geval.
4.4.
In het kader van de vraag of sprake is van verjaring van de rechtsvordering van [naam eiser] rust op [naam gedaagde 1] en [gedaagden] volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv de stelplicht en, als bewijsvoering over de feiten noodzakelijk is, de bewijslast van de feiten die dat - bevrijdende - verweer kunnen onderbouwen. De vraag die in deze zaak centraal staat, is wanneer bij [naam eiser] sprake is (geweest) van ‘bekendheid met de schade’.
4.4.1.
[naam gedaagde 1] voert in dit verband het volgende aan. [naam eiser] is al in 2011, maar in ieder geval op 15 mei 2012 door het rapport van de Raad op de hoogte geraakt van de behandeling van [naam kind] door [naam gedaagde 1] . [naam eiser] meent dat het niet hebben van omgang met [naam kind] een gevolg is van het handelen of nalaten van [naam gedaagde 1] . Indien deze stelling wordt gevolgd, is de schade in de vorm van het uitblijven van contact/omgang met [naam kind] ontstaan vanaf het moment dat de rechtbank in haar beschikking van 29 juni 2012 overweegt dat nadere informatie van de Raad nodig is en dat iedere beslissing hangende het verkrijgen van die informatie wordt aangehouden (zie onder 2.15). Nu [naam eiser] [naam gedaagde 1] eerst bij brief van 6 februari 2018 aansprakelijk heeft gesteld voor onrechtmatig handelen en daardoor geleden schade, is de vordering van [naam eiser] tegen haar verjaard.
4.4.2.
[gedaagden] hebben het volgende aangevoerd. [naam eiser] had op 24 april 2012, de dag na bekendmaking van de bevindingen van [naam gedaagde 1] , althans binnen vijf jaren daarna, daadwerkelijk een rechtsvordering wegens onrechtmatig handelen tegen [naam 1] kunnen instellen. Hij had immers op dat moment voldoende zekerheid verkregen dat zijn schade (het gebrek aan contact/omgang met [naam kind] ) was veroorzaakt door het vermeende onrechtmatige gedrag van [naam 1] . Dat de schade pas zou zijn ingetreden met ingang van 20 februari 2019 is niet juist. Immers, er was vanaf 2012 een voortdurend ontbreken van omgang tussen [naam eiser] en [naam kind] . Nu het instellen van een tuchtrechtelijke procedure geen stuitende werking heeft en een aansprakelijkstelling (de erven) [naam 1] niet heeft bereikt, is de vordering van [naam eiser] verjaard.
4.4.3.
[naam eiser] stelt zich primair op het standpunt dat de korte verjaringstermijn pas is gaan lopen op 20 februari 2019, de dag dat hij te horen kreeg dat hij zijn dochter mogelijk nooit meer kan zien (productie 20 bij dagvaarding; beschikking van de rechtbank van 20 februari 2019, deels weergegeven onder 2.28). Subsidiair stelt [naam eiser] zich op het standpunt dat de korte verjaringstermijn is gaan lopen op 13 februari 2018, de datum van het eindverslag van de bijzonder curator. Eerst op dat moment kon bij [naam eiser] het vermoeden ontstaan dat de situatie niet meer goed zou komen en dat hij waarschijnlijk de strijd om (contact/omgang met) zijn dochter zou gaan verliezen.
4.5.
De rechtbank volgt [naam gedaagde 1] en [gedaagden] niet in hun standpunt dat de korte verjaringstermijn in 2011 of 2012 is gaan lopen. Niet dan wel onvoldoende gemotiveerd is gesteld dat [naam eiser] toen al voldoende zekerheid had dat hij schade leed of zou gaan lijden en dat deze schade werd veroorzaakt door (mogelijk) tekortschieten van [naam gedaagde 1] en/of [naam 1] . Dat [naam eiser] in die periode bekend is geworden met het feit dat [naam kind] werd behandeld door [naam gedaagde 1] en met het gegeven dat de Raad zich door [naam gedaagde 1] had laten informeren en aan de hand daarvan zijn advies had aangepast, betekent nog niet dat [naam eiser] op dat moment had moeten begrijpen dat dit mogelijk zou resulteren in het (zeer) langdurig of wellicht zelfs permanent uitblijven van contact met [naam kind] . Ook het feit dat de rechtbank in haar beschikking van 29 juni 2012 de Raad om nadere informatie verzoekt over het advies ten aanzien van de omgangsregeling, leidt niet tot de conclusie dat het [naam eiser] toen voldoende duidelijk moest zijn dat hij het risico liep op schade als gevolg van het (zeer) langdurig of zelfs permanent uitblijven van contact met zijn dochter. Immers, er zijn geen aanknopingspunten in de beschikking die erop wijzen dat er toen al een reëel risico was dat een omgangsregeling tussen [naam eiser] en [naam kind] niet tot stand zou komen.
Dat [naam eiser] de beschikking niet zo hoefde op te vatten, vindt bevestiging in de beschikking van 28 januari 2014 (zie onder 2.21), waarin de rechtbank overweegt dat het in belang van [naam kind] is dat het contact met [naam eiser] wordt hervat en de Raad wordt verzocht om een (nieuw) onderzoek te doen naar de mogelijkheden en inhoud van een zorgregeling. Vervolgens wordt [naam eiser] middels de beschikking van 29 augustus 2014 (zie onder 2.22) in de gelegenheid gesteld om [naam kind] in een omgangshuis te ontmoeten.
Deze beschikking wordt op 17 juni 2015 in hoger beroep door het gerechtshof Den Haag bekrachtigd (zie onder 2.23).
4.6.
De rechtbank volgt [naam eiser] niet in zijn (primaire) standpunt dat de korte verjaringstermijn pas is gaan lopen op het moment dat hij bij beschikking van de rechtbank van 20 februari 2019 definitief in het ongelijk werd gesteld in zijn geschil met [naam 2] . Naar het oordeel van de rechtbank heeft [naam eiser] na de beschikking van 16 oktober 2015 van de rechtbank (zie onder 2.25) in voldoende mate kunnen en moeten begrijpen dat hij (mogelijk) schade, in de vorm van het uitblijven van contact/omgang met [naam kind] , zou kunnen gaan lijden. Immers, in deze beschikking is door de rechtbank geoordeeld dat [naam kind] in haar ontwikkeling wordt bedreigd door - kort gezegd - de opstelling van haar ouders ten opzichte van elkaar, in het bijzonder de houding van [naam 2] , en is bepaald dat de te benoemen bijzonder curator zich na gesprekken met [naam kind] dient uit te laten over de vraag of de autonomie van de minderjarige inmiddels zodanig is ontwikkeld dat contact met [naam eiser] geen nadelige gevolgen zal hebben voor haar verdere ontwikkeling (zie r.o. 2.9 van de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 16 oktober 2015) of dat het draagvermogen van [naam kind] wellicht contact/omgang met [naam eiser] niet meer toelaat. Op dat moment is de mogelijkheid van schade voor [naam eiser] voldoende komen vast te staan.
4.7.
Uit het vorenstaande volgt dat op 16 oktober 2015 sprake is (geweest) van de vereiste ‘bekendheid met de schade’ bij [naam eiser] , ook al was toen nog onzeker of de rechtbank de vordering van [naam 2] zou toewijzen. Voor de aanvang van de verjaringstermijn is immers niet vereist dat de benadeelde daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden waaruit voor hem uiteindelijk de schade voortvloeit. [naam eiser] had dan ook op dat moment, 16 oktober 2015, voldoende zekerheid verkregen dat het (gestelde) onrechtmatig handelen van [naam gedaagde 1] en/of [naam 1] daadwerkelijk tot (mogelijke) schade zou (gaan) leiden en was dus toen in staat een rechtsvordering in te stellen tegen [naam gedaagde 1] en/of (de erven) [naam 1] . Nu de korte verjaringstermijn op 16 oktober 2015 is gaan lopen, was de verjaring van de rechtsvordering van [naam eiser] nog niet voltooid ten tijde van de betekening van de dagvaarding aan [naam gedaagde 1] en [gedaagden] (respectievelijk op 26 augustus 2019 en op 2 september 2019).
4.8.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep van [naam gedaagde 1] en [gedaagden] op verjaring geen doel treft.
Rechtsverwerking
4.9.
De stelling van [naam gedaagde 1] dat sprake is van rechtsverwerking wordt als niet dan wel onvoldoende onderbouwd gepasseerd. Aan bewijslevering op dit punt wordt dan ook niet toegekomen.
Om rechtsverwerking te kunnen aannemen, is nodig dat de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad is enkel tijdsverloop daarvoor onvoldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt. Gesteld noch gebleken is dat daarvan sprake is. Tijdsverloop kan wel als een van de relevante omstandigheden meewegen bij beoordeling van de vraag of de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. ‘Stilzitten’ kan slechts tot rechtsverwerking leiden indien op grond van de omstandigheden van het geval redelijkerwijs een bepaald handelen van de rechthebbende had mogen worden verwacht. De stellingen dat [naam eiser] nooit contact met [naam gedaagde 1] heeft opgenomen, nooit heeft aangegeven bij de behandeling van [naam kind] te willen worden betrokken en evenmin is ingegaan op uitnodigingen van [naam gedaagde 1] tijdens de tuchtprocedure tegen [naam 1] zijn, wat daarvan verder ook zij, daartoe onvoldoende. Dat [naam gedaagde 1] als gevolg van het faillissement van Europsyche naar gesteld niet meer over het dossier van de behandeling van [naam kind] kan beschikken, ligt - nu het beroep op verjaring niet slaagt - in de risicosfeer van [naam gedaagde 1] en rechtvaardigt, voor zover [naam gedaagde 1] heeft bedoeld dat te stellen, evenmin een beroep op rechtsverwerking.
4.10.
Daarmee komt de rechtbank toe aan een inhoudelijke beoordeling van de vordering.
Onrechtmatige gedragingen [naam gedaagde 1] en [naam 1]
4.11.
[naam eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [naam gedaagde 1] en [naam 1] onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld door (a) geen medisch dossier aan te leggen, (b) geen aantekeningen te maken met betrekking tot de behandeling van [naam kind] , (c) onvoldoende deskundig te zijn voor het stellen van de diagnose PTSS, (d) [naam eiser] niet om toestemming te verzoeken voor de behandeling van [naam kind] en [naam eiser] in het kader van de diagnose en behandeling geen enkele keer te hebben gesproken, (e) [naam eiser] niet te informeren over de behandeling van [naam kind] , (f) op eigen initiatief en zonder toestemming derden over de behandeling en diagnose van [naam kind] te informeren, (g) het stellen van een onjuiste diagnose bij [naam kind] , (h) [naam eiser] ten onrechte als dader aan te wijzen, (i) geen supervisie te houden, (j) onvoldoende kennis te bezitten van de geldende professionele standaarden, (k) de praktijk niet op orde te hebben, (l) het vertrouwen van burgers in medisch deskundigen te schaden, (m) het recht van [naam eiser] en [naam kind] op gezinsleven op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden te schaden, (n) het recht van [naam kind] op lichamelijke en geestelijke integriteit te schenden, (o) het niet in acht nemen van de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht en (p) zich ten onrechte te mengen in de persoonlijke levenssfeer van [naam eiser] en [naam kind] .
4.12.
Ten aanzien van de verwijten onder a, b, c, f, g, i, j, k, l, n, o en p overweegt de rechtbank als volgt.
Artikel 6:163 BW bepaalt dat geen verplichting tot schadevergoeding bestaat wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden (het zogenoemde relativiteitsvereiste). De gestelde verwijten onder a, b, c, f, g, i, j, k en n zijn gegrond op verplichtingen die [naam gedaagde 1] en/of [naam 1] in de relatie patiënt/cliënt-behandelaar zou(den) hebben en betreffen normen die louter de belangen van [naam kind] beschermen. Deze verwijten raken niet aan zelfstandige rechten van [naam eiser] en strekken niet ter bescherming van zijn belangen. Indien en voor zover er bij een aantal verwijten twijfel kan bestaan over de vraag of deze uitsluitend zien op de belangen van [naam kind] , geldt dat [naam eiser] onvoldoende heeft gemotiveerd dat deze verwijten ook een schending van zijn belangen opleveren. Op het vermeende schenden van die verplichtingen kan [naam eiser] dan ook geen beroep doen. Ten aanzien van de verwijten onder l, o en p geldt dat onvoldoende is onderbouwd dat en op welke wijze deze algemene normen door [naam gedaagde 1] en/of [naam 1] zijn geschonden en tot schade voor [naam eiser] hebben geleid dan wel vinden deze algemene normen reeds een nadere concretisering in een of meerdere van de verwijten als vermeld onder d, e, h en m, waarop hierna zal worden ingegaan.
4.13.
Wat betreft de verwijten d, e, h en m is wel voldaan aan het relativiteitsvereiste, omdat deze verwijten betrekking hebben op het schenden van normen die (mede) strekken tot bescherming van eigen belangen van [naam eiser] . Ten aanzien van deze verwijten dient beoordeeld te worden of door [naam gedaagde 1] en/of [naam 1] is gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in dezelfde omstandigheden verwacht mocht worden. Met inachtneming van deze maatstaf oordeelt de rechtbank als volgt.
4.14.
[naam gedaagde 1] heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling verklaard dat het in een situatie als deze in beginsel gebruikelijk is om de vader uit te nodigen voor een gesprek, omdat de informatie van beide ouders nodig is om de situatie van het kind goed te kunnen beoordelen. Als niet weersproken staat vast dat [naam gedaagde 1] [naam eiser] in het kader van de diagnose en behandeling van [naam kind] geen enkele keer heeft gesproken. Eveneens staat vast dat de door haar gestelde diagnoses
seksueel misbruik binnen de familie” en “chronische PTSS” zijn gebaseerd op de mededeling van de moeder van [naam kind] en het verhaal van [naam kind] met de strekking dat [naam eiser] [naam kind] seksueel misbruikt zou hebben. Door [naam eiser] op geen enkele wijze te betrekken bij de diagnose en behandeling van [naam kind] is hem de kans ontnomen om zijn visie te geven over wat [naam kind] en haar moeder blijkbaar over hem aan [naam gedaagde 1] hebben verteld en om hier zijn verhaal tegenover te zetten.
Als niet weersproken staat eveneens vast dat [naam gedaagde 1] de brieven van 24 april 2012 (zie onder 2.13) en 19 maart 2013 (zie onder 2.18) heeft gestuurd aan respectievelijk de Raad en de rechtbank. [naam gedaagde 1] heeft ter zitting erkend dat deze brieven zonder enige inbreng van [naam eiser] tot stand zijn gekomen en dat deze brieven de achteraf bezien onjuiste diagnose PTSS bevatten. In deze brieven wordt bovendien - anders dan namens [naam gedaagde 1] ter zitting is gesteld - [naam eiser] zonder enig voorbehoud als dader van het door haar gestelde seksueel misbruik aangewezen. In de brief van 24 april 2012 wordt gesproken over “
[h]et grensoverschrijdend gedrag van vader”en in de brief van 19 maart 2013 wordt gesproken over “
[z]olang de man/vader blijft ontkennen“. Door zo te handelen heeft [naam gedaagde 1] naar het oordeel van de rechtbank jegens [naam eiser] , gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer mag worden verwacht van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in dezelfde omstandigheden. Dit brengt mee dat [naam gedaagde 1] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [naam eiser] .
4.15.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [naam 1] zijn taken en verantwoordelijkheden als supervisor van [naam gedaagde 1] ernstig verzaakt. Van enige inhoudelijke kritische betrokkenheid van [naam 1] bij het tot stand komen van de - zware en voor [naam eiser] zeer belastende - diagnoses seksueel misbruik binnen de familie en PTSS is niet gebleken. Dit terwijl [naam 1] hier - zoals ook kan worden opgemaakt uit de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege - in zijn rol van supervisor eindverantwoordelijk voor was. Dat [naam 1] hiervoor eindverantwoordelijk was, is door [gedaagden] ook niet betwist.
Vervolgens dient beoordeeld te worden of [naam 1] ook een verwijt kan worden gemaakt in verband met de aan de Raad en de rechtbank verzonden brieven, in welke brieven genoemde onjuiste diagnose is opgenomen. [gedaagden] betwisten bij gebrek aan wetenschap dat tussen [naam gedaagde 1] en [naam 1] overleg heeft plaatsgevonden over genoemde brieven. [naam gedaagde 1] heeft echter ter zitting verklaard dat zij de brief van 24 april 2012 aan de Raad in overleg met [naam 1] heeft opgesteld. Dit heeft zij eerder ook verklaard, zo volgt uit de beschikking van 4 december 2012 van de rechtbank en de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege van 9 maart 2016. Gelet hierop had het op de weg van [gedaagden] gelegen om gemotiveerd te betwisten dat en waarom [naam 1] , ondanks deze verklaring van [naam gedaagde 1] , niet betrokken was bij deze brief. Dat [gedaagden] door het overlijden van [naam 1] een en ander niet meer hij hem kunnen navragen en geen inzicht hebben in de administratie van [naam 1] , maakt dit niet anders. Immers, zoals ook uit de beslissing van 9 maart 2016 van het Regionaal Tuchtcollege volgt, valt dossiervorming ook onder de verantwoordelijkheid van [naam 1] . Dat [naam 1] blijkbaar geen zodanige administratie heeft gevoerd dat kan worden achterhaald wat er door hem wel en niet ten aanzien van de diagnose en behandeling van [naam kind] is gedaan, komt voor rekening en risico van [gedaagden] . Dit geldt temeer nu [naam 1] , mede door de aangespannen klachtprocedures, bij leven al duidelijk was dat [naam eiser] hem meerdere verwijten maakte over de diagnose en behandeling van [naam kind] .
Gelet op het voorgaande staat, als onvoldoende gemotiveerd betwist, vast dat [naam gedaagde 1] en [naam 1] overleg hebben gehad over de brief van 24 april 2012. Daarmee staat nog niet vast wat tussen [naam gedaagde 1] en [naam 1] is besproken en in hoeverre [naam 1] op de hoogte was van de (precieze) inhoud van de brief. Naar het oordeel van de rechtbank is dit echter niet relevant. Immers, [naam 1] had, toen hij eenmaal op de hoogte was van het feit dat [naam gedaagde 1] een brief aan de Raad zou zenden, als eindverantwoordelijke supervisor toezicht moeten houden op de inhoud van die brief. Als [naam 1] deze verantwoordelijkheid had genomen en daarbij als redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot had gehandeld, was de brief van 24 april 2012 naar als vaststaand kan worden aangenomen niet en in elk geval niet op deze voor [naam eiser] schadelijke wijze opgesteld. Aldus heeft [naam 1] in strijd gehandeld met de in het maatschappelijk verkeer jegens [naam eiser] in acht te nemen zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in dezelfde omstandigheden verwacht mocht worden. Dit brengt mee dat ook [naam 1] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [naam eiser] .
Causaal verband
4.16.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of er causaal verband bestaat tussen de onrechtmatige gedragingen van [naam gedaagde 1] en [naam 1] en de door [naam eiser] gestelde schade.
4.17.
[naam eiser] stelt in dat verband het volgende. Als [naam gedaagde 1] niet ten onrechte de diagnose PTSS had gesteld en niet de brief van 24 april 2012 had geschreven, had de Raad zijn advies van 29 maart 2012 niet gewijzigd en was de rechtbank reeds bij beschikking van 29 juni 2012, zonder nader onderzoek, tot het oordeel gekomen dat het contact tussen [naam eiser] en [naam kind] onder begeleiding diende te worden hersteld; nu is dit oordeel eerst gegeven bij beschikking van 29 augustus 2014. Dat er na de beschikking van 29 juni 2012 niet eerder een voor [naam eiser] gunstige beschikking van de rechtbank kwam, is mede het gevolg van de brief van 19 maart 2013 van [naam gedaagde 1] aan de rechtbank. Door de fouten van [naam gedaagde 1] is een vertraging ontstaan van ruim 2 jaar en is de kans op wezenlijk contact/omgang met [naam kind] aanzienlijk verminderd dan wel volledig verloren gegaan. De schade van [naam eiser] bestaat uit onder meer het verlies van die kans. Nu de brief van 24 april 2012 aan de Raad door [naam gedaagde 1] in overleg met [naam 1] is opgesteld, geldt het voorgaande ook ten aanzien van [naam 1] .
4.18.
[naam gedaagde 1] en [gedaagden] stellen zich op het standpunt dat geen sprake is van een causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van [naam gedaagde 1] en [naam 1] enerzijds en de door [naam eiser] geleden schade anderzijds, omdat de schade ook zou zijn ontstaan zonder toedoen van [naam gedaagde 1] en [naam 1] . [naam 2] weigerde immers reeds voorafgaand aan de behandeling van [naam kind] door [naam gedaagde 1] , vanaf april 2011, iedere omgang tussen [naam eiser] en [naam kind] . Bovendien heeft de rechtbank (en later het gerechtshof) het advies van [naam gedaagde 1] (uiteindelijk) niet meegenomen in haar beslissing. Namens [naam gedaagde 1] is hier aan toegevoegd dat dus niet door haar toedoen een reële kans verloren is gegaan voor [naam eiser] op wezenlijk contact/omgang met [naam kind] .
4.19.
Gelet op deze gemotiveerde betwisting van het causaal verband door [naam gedaagde 1] en [gedaagden] zal, om de leer van de kansschade te kunnen toepassen, eerst beoordeeld moeten worden of condicio sine qua non-verband aanwezig is tussen de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis en het verlies van de kans op wezenlijk contact/omgang met [naam kind] .
4.20.
[naam eiser] heeft voldoende gemotiveerd gesteld dat de fouten van [naam gedaagde 1] en [naam 1] ertoe hebben geleid dat in de procedure een vertraging is ontstaan van ruim twee jaar en [naam gedaagde 1] en [gedaagden] hebben dit niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, zodat dit vaststaat. Zonder de brief van 24 april 2012 van [naam gedaagde 1] , opgesteld in overleg met [naam 1] , was er, zo neemt de rechtbank aan, twee jaar eerder een uitspraak door de rechtbank gedaan met de strekking dat de omgang tussen [naam kind] en [naam eiser] hervat moest worden, en was de kans groter geweest dat dit daadwerkelijk was gebeurd. Immers, de beslissing van de rechtbank van 20 februari 2019 is voor een groot deel ingegeven door het feit dat er inmiddels al zo lang geen contact was geweest tussen [naam eiser] en [naam kind] . Door genoemde brief is deze beslissing veel later door de rechtbank genomen Het is dus inderdaad zo dat de brief van 24 april 2012 van [naam gedaagde 1] de kans van [naam eiser] op omgang met [naam kind] heeft verkleind. Dat de brief van 19 maart 2013 van [naam gedaagde 1] aan de rechtbank voor aanvullende vertraging heeft gezorgd of dat de door [naam eiser] gevorderde schade ook het gevolg is geweest van deze brief, heeft [naam eiser] onvoldoende gemotiveerd gesteld. De rechtbank zal deze brief bij haar beoordeling dan ook verder buiten beschouwing laten.
4.21.
Vervolgens moet de rechtbank de door [naam eiser] geleden schade vaststellen. Hiervoor moet de rechtbank de huidige feitelijke situatie vergelijken met de situatie zoals die was geweest als de brief van 24 april 2012 niet aan de Raad (in deze vorm) was verzonden. Welke situatie dan was ontstaan, is niet met zekerheid te zeggen.
De rechtbank moet op grond van alle relevante omstandigheden van het geval inschatten hoe groot de kans was geweest dat er dan wel omgang tussen [naam kind] en [naam eiser] tot stand was gekomen en (als die kans niet verwaarloosbaar klein is) welke schade [naam eiser] dan niet zou hebben geleden, maar nu wel. Dit wordt ook wel het leerstuk van de kansschade genoemd.
4.22.
In het voor [naam eiser] meest gunstige geval was het contact tussen hem en [naam kind] medio 2012, al dan niet onder begeleiding, hersteld en was het niet zo ver gekomen dat [naam kind] (zoals de rechtbank heeft geoordeeld in de beschikking van 20 februari 2019) geen draagvermogen meer had voor contact/omgang met haar vader.
4.23.
Het staat echter niet vast dat, zoals [naam gedaagde 1] en [gedaagden] terecht hebben aangevoerd, het zonder de brief van 24 april 2012 was gelopen zoals hiervoor beschreven. Als niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken staat vast dat [naam 2] zich al vóór de brief van [naam gedaagde 1] van 24 april 2012 aan de Raad op alle mogelijke manieren verzette tegen contact tussen [naam eiser] en [naam kind] . [naam gedaagde 1] heeft er terecht op gewezen dat een dergelijke houding van [naam 2] een forse negatieve impact heeft op (de ontwikkeling en het draagvermogen van) [naam kind] en dat deze houding bovendien de kans kleiner maakt dat het na een voor [naam eiser] positieve beschikking in 2012 daadwerkelijk tot omgang tussen hem en [naam kind] was gekomen. Het ligt immers niet zonder meer voor de hand om aan te nemen dat [naam 2] zich bij een dergelijke beschikking had neergelegd.
4.24.
Hoewel partijen ter zitting wel enige stellingen hebben ingenomen over de vraag wat er was gebeurd zonder de brief van 24 april 2012 van [naam gedaagde 1] aan de Raad is de discussie hierover tussen partijen nog onvoldoende gevoerd om op dit punt thans een zorgvuldige beslissing te kunnen nemen. De rechtbank zal [naam eiser] , [naam gedaagde 1] en [gedaagden] daarom (gelijktijdig) in de gelegenheid stellen zich daarover bij akte na tussenvonnis uit te laten. [naam eiser] , [naam gedaagde 1] en [gedaagden] zullen vervolgens (gelijktijdig) in de gelegenheid worden gesteld bij antwoordakte op elkaar te reageren.
4.25.
Iedere verdere beslissing wordt, in afwachting van deze aktewisseling, aangehouden.

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
4 augustus 2021voor het nemen van een akte na tussenvonnis door [naam eiser] , [naam gedaagde 1] en [gedaagden] over hetgeen is vermeld onder 4.24, waarna [naam eiser] , [naam gedaagde 1] en [gedaagden] op de rol van vier weken nadat die aktes zijn genomen, een antwoordakte na tussenvonnis mogen nemen;
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F. Koekebakker, mr. B. van Velzen en mr. S.M. den Hollander, rechters, in aanwezigheid van mr. M. Boot, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2021. [1]

Voetnoten

1.801/1582/3194/2872