In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 16 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting Waterweg Wonen en twee gedaagden, die gezamenlijk een woning huren. Waterweg Wonen vorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde, omdat de gedaagden zich schuldig zouden hebben gemaakt aan voorbereidingshandelingen in de zin van de Opiumwet. De zaak kwam aan het licht na een doorzoeking door de politie op 30 november 2020, waarbij diverse verdachte goederen in het gehuurde zijn aangetroffen, waaronder contant geld en materialen die gebruikt kunnen worden voor het versnijden van drugs.
De kantonrechter heeft de vorderingen van Waterweg Wonen afgewezen. De rechter oordeelde dat Waterweg Wonen onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de gedaagden zich daadwerkelijk schuldig hebben gemaakt aan de in de huurovereenkomst genoemde verboden activiteiten. De aanwezigheid van de aangetroffen goederen in de kelderbox was niet voldoende om te concluderen dat er sprake was van voorbereidingshandelingen in de zin van de Opiumwet. De rechter benadrukte dat voor een ontbinding van de huurovereenkomst een duidelijke schending van de huurovereenkomst door de gedaagden moet worden aangetoond, wat in dit geval niet is gebeurd.
Daarnaast werd Waterweg Wonen veroordeeld in de proceskosten, omdat zij als de in het ongelijk gestelde partij werd aangemerkt. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs bij vorderingen tot ontbinding van huurovereenkomsten op basis van vermeende strafbare feiten.