In de zaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van ontuchtige handelingen, heeft de rechtbank Rotterdam op 28 juli 2021 uitspraak gedaan. De verdachte werd ervan beschuldigd dat hij in de nacht van 22 op 23 augustus 2020 onzedelijke handelingen had verricht bij het slachtoffer, terwijl zij samen in bed lagen. De officier van justitie eiste bewezenverklaring van de tenlastelegging en een taakstraf, maar de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de opzet van de verdachte om het slachtoffer te dwingen tot het dulden van deze handelingen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en het slachtoffer samen met een getuige in een tweepersoonsbed sliepen. Het slachtoffer verklaarde dat de verdachte haar onzedelijk had betast, maar de verdachte ontkende dit en stelde dat hij zich niet bewust was van zijn handelingen. De rechtbank heeft de verklaringen van het slachtoffer als betrouwbaar beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat er geen bewijs was dat de verdachte opzettelijk handelingen had verricht tegen de wil van het slachtoffer. De rechtbank benadrukte dat er geen bewijs was dat de verdachte wist of het slachtoffer sliep of wakker was en dat het slachtoffer haar wil niet kenbaar had gemaakt.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten, omdat niet bewezen kon worden dat hij opzettelijk handelingen had verricht die onder dwang plaatsvonden. De uitspraak benadrukt het belang van bewijs voor opzet in zaken van ontucht en de noodzaak om de wil van het slachtoffer in overweging te nemen.