ECLI:NL:RBROT:2021:723

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 januari 2021
Publicatiedatum
3 februari 2021
Zaaknummer
8718268 / CV EXPL 20-29431
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding en nakoming van plaatsingsovereenkomst in civiele zaak

In deze civiele zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam, heeft eiseres [naam persoon A] op 8 januari 2021 een vordering tot schadevergoeding ingediend tegen [naam bedrijf B] c.s. De vordering in conventie werd afgewezen omdat de schade onvoldoende was onderbouwd. Eiseres had een bedrag van € 1.680,48 gevorderd, maar de kantonrechter oordeelde dat zij niet had aangetoond dat zij daadwerkelijk schade had geleden door het beëindigen van de plaatsingsovereenkomst. De overeenkomst was op 8 januari 2020 opgezegd, maar eiseres had geen bewijs geleverd dat zij niet in staat was om alternatieve opvang voor haar dochter te regelen.

In reconventie vorderde [naam bedrijf B] c.s. betaling van een openstaande factuur van € 932,64 voor de maand januari 2020, welke door eiseres niet was voldaan. De kantonrechter oordeelde dat eiseres in verzuim was, omdat de factuur binnen 30 dagen betaald moest worden en zij dit niet had betwist. De vordering in reconventie werd toegewezen, en eiseres werd veroordeeld tot betaling van het openstaande bedrag, evenals de proceskosten. De kantonrechter wees ook de vordering tot contactverbod af, omdat deze niet op de juiste wijze was ingediend.

De uitspraak benadrukt het belang van het onderbouwen van schadeclaims en de verplichting om facturen tijdig te voldoen. De kantonrechter heeft de vorderingen in conventie afgewezen en de vordering in reconventie toegewezen, met een veroordeling van eiseres in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8718268 / CV EXPL 20-29431
uitspraak: 8 januari 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[naam persoon A],
wonende te [woonplaats A]
eiseres bij exploot van dagvaarding van 17 augustus 2020,
verweerster in reconventie,
gemachtigde: mr. J.S. de Gram,
tegen

1..de vennootschap onder firma

[naam bedrijf B],
gevestigd te [vestigingsplaats B] ,
vertegenwoordigd door gedaagden sub 2, 3 en 4,
2. [naam persoon C],
wonende te [woonplaats C] ,
vennoot van gedaagde sub 1,
verschenen in persoon,
3. [naam persoon D],
wonende te [woonplaats D] ,
vennoot van gedaagde sub 1,
verschenen in persoon,
4. [naam persoon E],
wonende te [woonplaats E] ,
vennoot van gedaagde sub 1,
verschenen in persoon,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie.
Partijen worden hierna aangeduid als [naam persoon A] respectievelijk [naam bedrijf B] c.s. Gedaagden in conventie, eisers in reconventie worden afzonderlijk [naam bedrijf B] , [naam persoon C] , [naam persoon D] en [naam persoon E] genoemd.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding van 17 augustus 2020, met producties 1 tot en met 12;
  • de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie, met producties 1 tot en met 14;
  • het tussenvonnis van 15 oktober 2020, waarin de mondelinge behandeling is bepaald op 26 november 2020;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, tevens akte houdende overlegging aanvullende producties, met producties 13 tot en met 16;
  • de akte overlegging aanvullende producties en een vermeerdering van eis in reconventie van [naam bedrijf B] c.s. met producties 15 en 16;
  • het e-mailbericht van 12 november 2020 van mr. De Gram namens [naam persoon A] , met productie 17.
1.2.
De (hybride) mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 november 2020. [naam persoon A] is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en vergezeld van haar echtgenoot [naam persoon F] (hierna: [naam persoon F] ). Namens [naam bedrijf B] c.s. zijn – overeenkomstig artikel 2 lid 1 van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid via Skype voor bedrijven – verschenen [naam persoon C] , [naam persoon D] en [naam persoon E] . Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier aantekening gehouden.
1.3.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1.
Tussen [naam persoon A] en [naam bedrijf B] is op 9 augustus 2019 een plaatsingsovereenkomst gesloten ten behoeve van de opvang van [naam persoon G] , de dochter van [naam persoon A] en [naam persoon F] . In de overeenkomst staat onder meer:
“De (…) factuur dient binnen 30 dagen betaald te worden op bankrekeningnummer (…) t.n.v. [naam bedrijf B] Kinderopvang met daarbij vermeld het factuurnummer.”
2.2.
Bij factuur van 2 januari 2020 is aan [naam persoon A] een bedrag van € 932,64 (inclusief btw) in rekening gebracht voor:
- dagopvang volgens contract maand januarien
- extra dag 4,5 uur.
Deze factuur is niet betaald.
2.3.
Per e-mail van 8 januari 2020 heeft [naam persoon E] aan “ [naam e-mailadres 1] ” geschreven:
"Geachte heer [naam persoon F] / c.c. mevrouw [naam persoon A] ,
Vandaag is door u een van onze medewerksters dusdanig slecht bejegend dat zij totaal ontredderd door de andere medewerksters moest worden opgevangen.
Na herhaaldelijk u te hebben aangesproken op uw gedrag, zowel schriftelijk als mondeling, t.o.v. de directie en de medewerksters van [naam bedrijf B] hebben we helaas moeten constateren dat deze niet verbeterd is.
Wij kunnen niet tolereren dat onze medewerksters niet meer met plezier hun werk doen en letterlijk angstig zijn als u uw kind komt halen of brengen op de opvang.
Wij zeggen hierbij dan ook het contract voor de opvang van [naam persoon G] op.
Om u de gelegenheid te geven andere opvang voor [naam persoon G] te zoeken geven wij u tot 1 februari 2020 de tijd."
2.4.
In een door [naam persoon A] overgelegde e-mail aan " [naam e-mailadres 2] " van 8 juni 2020 staat:
"Voor onze dochter van 18 maanden zijn wij met spoed op zoek naar een opvangplek voor de maandag, dinsdag en woensdagen.
Ik heb al eerder gemaild en voicemail ingesproken maar niks vernomen.
Graag hoor ik of jullie per direct een plek beschikbaar hebben. Bij voorbaat dank."
2.5.
In reactie hierop heeft [naam persoon H] van Kinderopvang [naam kinderopvang] per e-mail van 10 juni 2020 geantwoord:
"Hartelijk dank voor uw interesse in onze opvang.
Ik heb u zojuist gebeld, maar helaas is het niet gelukt om contact te leggen, dus heb ik een voicemailbericht achtergelaten en stuur ook alvast deze mail naar u.
Omdat er geen naam bekend is in deze mail, kan ik helaas niets terug zoeken of u uw kindje al heeft ingeschreven (vrijblijvend en kosteloos) en of wij eerder contact hebben gehad via mail of telefoon. Of dat er een terugbelverzoek is gemaakt. Om u verder te kunnen informeren en/of helpen heb ik nog wat informatie nodig. (…)”

3..Het geschil in conventie

De vordering in conventie

3.1.
[naam persoon A] heeft gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [naam bedrijf B] c.s. hoofdelijk te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan haar te betalen een bedrag van € 1.680,48 aan hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment dat het verzuim (telkens) is ingetreden, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, en een bedrag van € 305,00 aan buitengerechtelijke kosten, met hoofdelijke veroordeling van [naam bedrijf B] c.s. in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis indien [naam bedrijf B] c.s. deze proceskosten dan nog niet hebben voldaan.
3.2.
Aan die vordering heeft [naam persoon A] – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – ten grondslag gelegd dat [naam bedrijf B] c.s. tekort zijn geschoten in de nakoming van de overeenkomst. Dat sprake zou zijn van (wan)gedrag van [naam persoon F] is onjuist, zodat de overeenkomst niet opgezegd kon worden, nog daargelaten dat [naam persoon F] geen partij is bij de overeenkomst. De contractuele opzegtermijn van twee maanden is niet in acht genomen. [naam bedrijf B] c.s. zijn daarom in verzuim en dienen een schadevergoeding van € 1.680,48 aan [naam persoon A] te betalen, zijnde de kosten voor twee maanden opvang. Daarnaast zijn [naam bedrijf B] c.s. buitengerechtelijke kosten van € 305,00 verschuldigd.
Het verweer in conventie
3.3.
[naam bedrijf B] c.s. hebben tegen de vordering – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende aangevoerd. [naam persoon A] , dan wel [naam persoon F] heeft het huishoudelijk reglement meermaals overtreden, zodat de overeenkomst per direct beëindigd kon worden. [naam persoon F] heeft zich diverse keren misdragen tegenover het personeel en/of andere ouders, al dan niet in aanwezigheid van kinderen. Medewerkers van [naam bedrijf B] waren bang voor een confrontatie met [naam persoon F] en voor één van de medewerkers is dat zelfs reden geweest om niet meer bij [naam bedrijf B] te blijven werken. Tijdens een gesprek op 29 oktober 2019 is met [naam persoon A] en [naam persoon F] afgesproken dat [naam persoon F] zijn dochter niet meer zou ophalen bij de opvang, maar deze afspraak is niet nagekomen. Door [naam bedrijf B] c.s. is voorts aangevoerd dat na de e-mail van 8 januari 2020 nog opvang tot 1 februari 2020 mogelijk was, maar daarvan is geen gebruik gemaakt. Gelet hierop is het recht op schadevergoeding komen te vervallen.

4..Het geschil in reconventie

De vordering in reconventie

4.1.
[naam bedrijf B] c.s. hebben, na schriftelijke eisvermeerdering, gevorderd [naam persoon A] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 932,64 en “een contactverbod met [naam persoon C] , [naam persoon D] , [naam persoon E] alsmede medewerkers van [naam bedrijf B] ”.
4.2.
Aan die vordering hebben [naam bedrijf B] c.s. – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – ten grondslag gelegd dat [naam persoon A] de factuur over januari 2020 niet heeft voldaan. Voorts hebben [naam bedrijf B] c.s. aangevoerd dat [naam persoon F] na beëindiging van de overeenkomst bij één van de medewerkers van [naam bedrijf B] , dan wel in de buurt van haar huis is geweest.
Het verweer in reconventie
4.3.
[naam persoon A] heeft tegen de vordering – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende aangevoerd. [naam persoon A] betwist dat zij gehouden is tot betaling van de factuur over januari 2020, omdat [naam persoon G] in deze maand slechts drie dagen opvang heeft genoten. Bovendien is [naam persoon A] door [naam bedrijf B] c.s. nooit aangemaand of gesommeerd tot betaling, zodat het de vraag is of er wel sprake is van verzuim aan de zijde van [naam persoon A] .

5..De beoordeling in conventie en in reconventie

In conventie

5.1.
Iedere tekortkoming in de nakoming van een verbintenis verplicht de schuldenaar de schade die de schuldeiser daardoor lijdt te vergoeden, tenzij de tekortkoming de schuldenaar niet kan worden toegerekend (artikel 6:74 van het Burgerlijk Wetboek, hierna: BW).
5.2.
Ter terechtzitting heeft [naam persoon A] gesteld dat zij schade heeft geleden omdat zij niet direct andere opvang heeft kunnen regelen voor [naam persoon G] . Daardoor heeft [naam persoon F] op [naam persoon G] moeten passen en heeft hij geen inkomsten kunnen verwerven. De schade is gefixeerd op de kosten voor twee maanden opvang omdat de reguliere opzegtermijn ook twee maanden bedraagt, aldus [naam persoon A] .
5.3.
De kantonrechter stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat opvang bij [naam bedrijf B] mogelijk was tot 1 februari 2020. De kantonrechter begrijpt uit de stellingen van [naam persoon A] dat zij bij wijze van schadevergoeding de kosten vordert voor de opvang van [naam persoon G] die [naam persoon A] verschuldigd zou zijn geweest aan [naam bedrijf B] over februari en maart 2020 als [naam bedrijf B] de plaatsingsovereenkomst niet had beëindigd. Daarvoor is in elk geval vereist dat [naam persoon A] de gestelde schade heeft geleden en dat het dus niet mogelijk was [naam persoon G] in de maanden februari en maart 2020 bij een andere opvang onder te brengen. Dat dit niet mogelijk was, is door [naam persoon A] echter op geen enkele manier onderbouwd. Als [naam persoon A] , zoals zij heeft gesteld, telefonisch heeft geïnformeerd en daarbij te horen heeft gekregen dat er (nog) geen plaats was, dan had het in de rede gelegen dat zij [naam persoon G] op een of meerdere wachtlijsten had laten plaatsen en daarvan bewijsstukken had overgelegd. Dat heeft [naam persoon A] niet gedaan. De correspondentie die zij heeft overgelegd (met slechts één kinderopvang) dateert van begin juni 2020 (zie 2.4 en 2.5.)
5.4.
Aldus heeft [naam persoon A] haar stelling dat zij schade heeft geleden omdat [naam bedrijf B] c.s. ten onrechte op 8 januari 2020 de plaatsingsovereenkomst heeft opgezegd, onvoldoende onderbouwd. Hierop strandt de vordering tot schadevergoeding. In het midden kan blijven of [naam bedrijf B] de overeenkomst op 8 januari 2020 mocht opzeggen tegen 1 februari 2020. Tevens kan in het midden blijven of en zo ja, in hoeverre, de omstandigheid dat haar echtgenoot niet heeft kunnen werken als schade van [naam persoon A] kan worden aangemerkt.
5.5.
In het voorgaande ligt besloten dat ook de gevorderde buitengerechtelijke kosten zullen worden afgewezen.
5.6.
Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [naam persoon A] veroordeeld in de proceskosten in conventie. Nu [naam bedrijf B] c.s. in persoon procederen, worden de kosten aan die zijde begroot op nihil.
In reconventie
5.7.
Zoals hiervoor reeds overwogen, is de plaatsingsovereenkomst door [naam bedrijf B] op 8 januari 2020 opgezegd tegen 1 februari 2020. Tussen partijen is niet in geschil dat gedurende de gehele maand januari 2020 nog opvang mogelijk was voor [naam persoon G] . [naam persoon A] heeft [naam persoon G] echter na 8 januari 2020 niet meer naar [naam bedrijf B] gebracht omdat, zo heeft zij ter zitting gesteld, dat voor haar na de e-mail van [naam bedrijf B] van 8 januari 2020 niet meer veilig voelde. Dat de veiligheid van [naam persoon G] in het geding zou zijn is door [naam bedrijf B] c.s. uitdrukkelijk betwist en vervolgens door [naam persoon A] niet nader onderbouwd, zodat de kantonrechter daaraan voorbij gaat. De omstandigheid dat [naam persoon A] [naam persoon G] na 8 januari 2020 niet meer naar [naam bedrijf B] heeft gebracht wordt gelet hierop aangemerkt als een eigen keuze van [naam persoon A] , die zij niet aan [naam bedrijf B] kan tegenwerpen. Dat betekent dat [naam persoon A] de opvangkosten over de maand januari 2020 verschuldigd is. Het verweer van [naam persoon A] dat zij niet in verzuim is gaat niet op; in de plaatsingsovereenkomst staat immers dat facturen binnen 30 dagen betaald moeten worden (zie 2.1) en [naam persoon A] heeft niet betwist dat zij de factuur van 2 januari 2020 (zie 2.2) heeft ontvangen. De hoogte van het ter zake gevorderde bedrag van € 932,64 (inclusief btw) is als zodanig door [naam persoon A] niet betwist, zodat dit zal worden toegewezen. De plaatsingsovereenkomst is alleen met [naam bedrijf B] gesloten zodat [naam persoon A] aan [naam bedrijf B] dient te betalen. Voor zover [naam persoon C] , [naam persoon E] en [naam persoon D] bedoeld hebben de vordering ook in persoon in te stellen, wordt deze afgewezen.
5.8.
Zoals ter zitting reeds besproken zal de kantonrechter de wijziging van eis zoals door [naam bedrijf B] c.s. opgenomen in haar akte overlegging producties 15 en 16, inhoudende dat een contactverbod wordt opgelegd, buiten beschouwing laten. De eisvermeerdering is eerst ter kennis van de kantonrechter en [naam persoon A] gebracht na toezending door [naam persoon A] van de conclusie van antwoord in reconventie. Naar het oordeel van de kantonrechter is het voeren van een partijdebat met betrekking tot deze vordering in dit stadium van de procedure in strijd met de eisen van een goede procesorde, nog daargelaten dat de vordering, gelet op de onderbouwing, ziet op [naam persoon F] , die geen partij is in deze procedure.
5.9.
Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij wordt [naam persoon A] veroordeeld in de proceskosten van [naam bedrijf B] in reconventie. Nu [naam bedrijf B] vertegenwoordigd is door haar vennoten in persoon, worden de kosten aan die zijde begroot op nihil.

6..De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
6.1.
wijst de vorderingen af;
6.2.
veroordeelt [naam persoon A] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [naam bedrijf B] c.s. vastgesteld op nihil;
in reconventie
6.3.
veroordeelt [naam persoon A] om aan [naam bedrijf B] tegen kwijting te betalen € 932,64 (inclusief btw);
6.4.
veroordeelt [naam persoon A] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [naam bedrijf B] vastgesteld op nihil.
6.5.
wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. van Kalmthout en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
145