In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 juli 2021 uitspraak gedaan in de gevoegde strafzaken met parketnummers 10/019086-21 en 10/004312-21. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk aanwezig hebben van 4,5 gram heroïne en 3,4 gram cocaïne. Tijdens de zitting op 7 juli 2021 heeft de officier van justitie bewezenverklaring gevorderd en een taakstraf van 240 uren geëist, subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis, en een gevangenisstraf van 76 dagen, waarvan 60 dagen voorwaardelijk. De verdediging voerde aan dat de verdachte niet als enige aanwezig was in de woning waar de drugs zijn aangetroffen, en dat dit een schending van het gelijkheidsbeginsel opleverde. De rechtbank oordeelde dat de verdachte de enige was die in de melding bij Meld Misdaad Anoniem werd genoemd en dat hij antecedenten had op het gebied van de Opiumwet, waardoor de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging.
De rechtbank heeft de bewijswaardering uitvoerig besproken. Voor parketnummer 10/019086-21 oordeelde de rechtbank dat er onvoldoende bewijs was voor de wetenschap en beschikkingsmacht van de verdachte over de aangetroffen verdovende middelen, en sprak hem vrij. Voor parketnummer 10/004312-21 oordeelde de rechtbank dat de verdachte opzettelijk aanwezig had gehad van de drugs, en verklaarde dit feit wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank legde een taakstraf van 32 uur op voor het bewezen verklaarde feit en verklaarde de verdachte strafbaar. De rechtbank heeft ook beslissingen genomen over de in beslag genomen voorwerpen en de verbeurdverklaring van geldbedragen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken.