In deze zaak, behandeld door de kantonrechter te Rotterdam, betreft het een huurgeschil tussen een besloten vennootschap (eiseres) en een huurder (gedaagde) over de beëindiging van een huurovereenkomst en de oplevering van de gehuurde woning. De huurovereenkomst was aangegaan voor een periode van twee jaar, van 1 oktober 2018 tot 30 september 2020, met een huurprijs van € 1.728,06 per maand. De gedaagde heeft per e-mail op 8 januari 2020 zijn wens tot opzegging van de huurovereenkomst kenbaar gemaakt, maar de eiseres heeft deze opzegging niet geaccepteerd, met als argument dat de overeenkomst niet tussentijds kon worden beëindigd.
De kantonrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de opzegging door de gedaagde geldig was, conform artikel 7:271 BW, en dat de huurovereenkomst per 1 maart 2020 was beëindigd. De gedaagde heeft echter de woning niet opgeleverd, wat de eiseres schade heeft berokkend. De eiseres heeft pas in juni 2020 een dagvaarding uitgebracht, terwijl zij eerder had moeten proberen de huurovereenkomst buiten rechte te beëindigen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de eiseres recht heeft op betaling van achterstallige huur tot en met juni 2020, maar dat de gedaagde niet verder kan worden veroordeeld tot betaling van gebruiksvergoeding na deze datum.
Daarnaast heeft de kantonrechter de buitengerechtelijke incassokosten toegewezen, omdat aan de voorwaarden van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten werd voldaan. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het vonnis is uitgesproken door mr. S.H. Poiesz en is uitvoerbaar bij voorraad.