ECLI:NL:RBROT:2021:7183

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 juli 2021
Publicatiedatum
23 juli 2021
Zaaknummer
KTN-8937343_16072021
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurzaak met betrekking tot medehuurderschap en echtscheiding volgens Marokkaanse wet

In deze huurzaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, staat het medehuurderschap van partijen centraal, die volgens de Marokkaanse wet met elkaar zijn gehuwd. De eiseres, die de huurachterstand van de woning heeft betaald, vordert dat de gedaagde niet langer de huur voortzet, nu zij willen scheiden. De gedaagde betwist de vordering en stelt dat de eiseres geen recht heeft op medehuurderschap omdat hun huwelijk niet in Nederland is geregistreerd. De procedure omvat een mondelinge behandeling en mediation, maar deze is niet geslaagd. De kantonrechter oordeelt dat de eiseres, gezien haar zorg voor de kinderen en de omstandigheden, de woning toegewezen krijgt. De gedaagde moet de huur met ingang van 1 augustus 2021 beëindigen. De proceskosten worden gecompenseerd, en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8937343 CV EXPL 20-46610
uitspraak: 16 juli 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiseres],
woonplaats: [woonplaats eiseres],
eiseres,
verweerster in reconventie,
gemachtigde: mr. C.K. Visser, te Oud-Beijerland,
tegen
[gedaagde],
woonplaats: [woonplaats gedaagde],
gedaagde,
eiser in reconventie,
gemachtigde: mr. M.J.J.A. Ooms, te Rotterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als “[eiseres]” en “[gedaagde]”.

1..Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding van 16 december 2020, met producties 1 tot en met 9;
  • de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie, met producties 1 tot en met 5;
  • het tussenvonnis van 8 februari 2021, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de producties 10 tot en met 16 van de zijde van [eiseres] voor de mondelinge behandeling;
  • het aanvullende schriftelijke verweer van de zijde van [gedaagde], met producties voor de mondelinge behandeling.
1.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 april 2021. [eiseres] is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. [gedaagde] is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde. Met instemming van partijen is de zaak aangehouden voor mediation, waarvoor zij diezelfde dag zijn aangemeld.
1.3
Op 30 juni 2021 is bericht ontvangen dat de mediation niet geslaagd is, met het verzoek om vonnis te wijzen.
1.4
De datum van de uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

2.1
[eiseres] is geboren op [geboortedatum eiseres] in Nederland. [gedaagde] is geboren op
[geboortedatum gedaagde] in Marokko en verblijft sinds 1982 in Nederland.
2.2
Op grond van een op 8 juli 2009 gesloten huurovereenkomst heeft Stichting Woonbron (hierna: Woonbron) aan [gedaagde] verhuurd de woning aan de [adres].
2.3
Partijen zijn op 24 maart 2014 in Nador, Marokko, met elkaar gehuwd volgens de Marokkaanse wet. Zij hebben hun huwelijk niet laten registeren in een huwelijksregister in Nederland. Na de huwelijkssluiting zijn partijen samen in voormelde woning gaan wonen. Uit hun relatie zijn twee kinderen geboren, die door [gedaagde] zijn erkend, te weten [naam kind 1], op [geboortedatum kind 1] 2016 (hierna: [naam kind 1]), en [naam kind 2], op [geboortedatum kind 2] 2019.
2.4
In januari 2016 heeft [eiseres] een dreigende ontruiming van de woning, in verband met een vanaf 2010 opgebouwde huurachterstand, weten af te wenden door uit eigen middelen de huurachterstand van € 7.127,94 te betalen, waarmee zij tot dan toe niet bekend geweest was, omdat [gedaagde] het verborgen gehouden had voor haar.
2.5
In verband met problematische schulden veroorzaakt door [gedaagde] hebben partijen op 24 mei 2017 ten overstaan van een notaris te Rotterdam een samenlevingsovereenkomst gesloten, met als bijlage een lijst met goederen die aan [gedaagde] respectievelijk [eiseres] afzonderlijk toebehoren. In artikel 11 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst is ten aanzien van de huurwoning het volgende bepaald:
“Indien een van partijen de woning huurt, is deze verplicht mee te werken aan een verzoek aan de verhuurder ermee in te stemmen, dat de andere partij medehuurder zal zijn als bedoeld in artikel 7:267 lid 1 Burgerlijk Wetboek.”
2.6
In oktober/november 2020 hebben partijen onderling overeenstemming bereikt dat Woonbron zou worden verzocht in te stemmen met [eiseres] als medehuurder. Tot indiening bij Woonbron van het daartoe verstrekte formulier is het niet gekomen.
2.7
Begin november 2020 hebben partijen besloten dat zij van elkaar willen scheiden.
2.8
Bij brief van 10 november 2020 heeft [gedaagde] - verkort weergegeven - aan [eiseres] meegedeeld de samenlevingsovereenkomst op te zeggen en haar verzocht om uiterlijk
30 november 2020 de woning te verlaten, met haar eigendommen. Daarbij is te kennen gegeven dat vanaf 10 november 2020 geen nieuwe verplichtingen uit de overeenkomst ontstaan, dat zij samen geen huurovereenkomst zijn aangegaan, en dat daarmee het recht op medehuurderschap vervalt. Daarnaast heeft [gedaagde] een aantal punten onder de aandacht gebracht ter afronding, te weten het vaststellen van een convenant, het opstellen van een ouderschapsplan en het scheiden voor de Marokkaanse wet.
2.9
In reactie hierop heeft [eiseres] bij schrijven van 30 november 2020 aan [gedaagde] laten weten dat zij de woning niet vrijwillig zal verlaten en de zaak zal voorleggen aan de kantonrechter.

3..Het geschil

in conventie
3.1
[eiseres] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. primair:
op grond van artikel 7: 267 lid 7 BW te bepalen dat [gedaagde] de huur van de woning aan de [adres] met ingang van 1 januari 2021 althans met ingang van een door de kantonrechter in redelijkheid te bepalen datum niet langer zal voortzetten;
subsidiair:
op grond van artikel 19 lid 1 van het notariële samenlevingscontract van partijen te bepalen dat [eiseres] nog gedurende zes maanden vanaf 10 november 2020 met uitsluiting van [gedaagde] mag blijven wonen in de door partijen bewoonde woning aan het adres [adres]
2. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure, waaronder begrepen een bedrag aan salaris voor de gemachtigde van [eiseres], te vermeerderen met de
wettelijke rente hierover te rekenen vanaf veertien dagen na het vonnis tot de dag van algehele voldoening.
3.2
Aan de vordering legt [eiseres] - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - ten grondslag dat zij aan haar (Marokkaanse) huwelijk de status van medehuurder in de zin van artikel 7:266 lid 1 BW kan ontlenen. Gelet hierop en gezien het bepaalde in artikel 7:267 lid 7 BW vordert [eiseres] dat de huurovereenkomst met [gedaagde] wordt beëindigd, zodat zij de huur kan voortzetten. Volgens [eiseres] is deze uitkomst naar redelijkheid en billijkheid te rechtvaardigen bij afweging van de wederzijdse belangen.
3.3
[gedaagde] betwist de vordering en concludeert - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - tot afwijzing daarvan.
in reconventie
3.4
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. primair:
te bepalen dat [verweerster] de woning binnen 14 dagen na het vonnis dient te verlaten;
subsidiair:
te bepalen dat [eiser] met uitsluiting van [verweerster] gedurende zes maanden na het vonnis gerechtigd is tot het gebruik en bewoning van de woning;
2. indien en voorzover [verweerster] het tijdelijk gebruiksrecht van de woning krijgt
toegewezen, te bepalen dat zij gedurende die periode gehouden is om alle aan de
woning verbonden lasten voor haar rekening te nemen.
3.5
Aan de vordering legt [eiser] - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - ten grondslag dat hij huurder is van de woning en dat [verweerster] geen medehuurder is van rechtswege, omdat partijen ervoor gekozen hebben hun huwelijk voor de Marokkaanse wet niet in Nederland te laten bekrachtigen. Aangezien de relatie tussen partijen voorbij is en hij huurder is van de woning, heeft hij er recht op en belang bij dat [verweerster] de woning verlaat.
3.6
[verweerster] betwist de vordering en concludeert - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - tot afwijzing daarvan.
in conventie en in reconventie
3.7
De stellingen van partijen worden voor zover nodig in het kader van de beoordeling van de vorderingen nader besproken.

4..De beoordeling

in conventie en in reconventie
4.1
Partijen hebben in 2014 in Marokko een huwelijk gesloten volgens de Marokkaanse wet. Het betreft niet een zogenoemd religieus huwelijk.
4.2
[gedaagde] heeft bij de mondelinge behandeling gesteld dat er een verplichting zou rusten op in Marokko gehuwde echtgenoten om hun huwelijk te legaliseren in het land waar zij verblijven als voorwaarde voor de geldigheid van het huwelijk voor de Marokkaanse autoriteiten, maar daarvoor is geen rechtsgrond gezien.
4.3
Partijen zijn wel gehouden geweest op grond van de Nederlandse wet (artikel 2.44 Wet BRP) om hun in Marokko gesloten huwelijk ter kennis te brengen aan het college van burgemeester en wethouders van, naar het zich laat aanzien, de gemeente Rotterdam, nu zij hier na de huwelijksvoltrekking zijn gaan wonen. Het achterwege blijven hiervan heeft tot gevolg gehad dat het Marokkaanse huwelijk van partijen hier niet bekend is en dat erkenning van het huwelijk niet heeft plaatsgevonden, maar betekent niet dat het huwelijk niet geldig is in Nederland. Doorgaans wordt een in het buitenland gesloten burgerlijk huwelijk, dat op grond van het recht van de staat waar de huwelijksvoltrekking heeft plaatsgevonden rechtsgeldig is, in Nederland erkend als voldaan wordt aan de erkenningsregels neergelegd in de artikelen 10:31 en 10:32 BW. Gesteld noch gebleken is dat zich wat dat betreft een beletsel voordoet.
4.4
Door het huwelijk is [eiseres] van rechtswege medehuurder geworden van de woning aan de [adres]. Dat volgt uit artikel 7:266 lid 1 BW. Op grond van lid 5 van dit artikel kan in geval van echtscheiding de rechter op verzoek van een echtgenoot bepalen wie van de echtgenoten huurder van de woonruimte zal zijn. Op verzoek kan bij wijze van voorlopige voorziening worden bepaald dat één van de echtgenoten bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning hangende de echtscheidingsprocedure. Zie artikel 821 e.v. Rv.
4.5
Naar het zich laat aanzien is de echtscheidingsprocedure echter nog niet gestart, want partijen zijn nog in overleg over een ouderschapsplan, welk overleg niet voortvarend verloopt nu dit al vanaf november 2020 aan de orde lijkt te zijn blijkens de onder 2.8 vermelde brief. Mededeling is gedaan dat op dit punt de mediation wordt voortgezet, maar dat de mediation niet geslaagd is in het bereiken van een oplossing voor de vraag wie van partijen met uitsluiting van de ander de huur van de woning zal voortzetten.
4.6
In de tussentijd hebben beide partijen samen met de kinderen nog steeds hun hoofdverblijf in de woning. [gedaagde] verblijft er in een kamer. Blijkens hetgeen partijen hebben gesteld, gaat hun samenwoning gepaard met grote spanningen. Uitgaande van de wederzijdse stellingen zitten partijen elkaar in de weg, laat hun communicatie te wensen over, en lijkt sprake te zijn van treiterijen over en weer. Naar aanleiding van ruzie is zelfs nachtelijk politiebezoek bij hen geweest. Partijen kunnen onder de gegeven omstandigheden eigenlijk niet meer met elkaar onder een dak leven. Zij willen dat ook niet.
4.7
Gelet hierop zal de kantonrechter conform het bepaalde in artikel 7:266 lid 5 BW bepalen dat één van partijen de huur met ingang van de hierna te noemen datum niet langer zal voortzetten, omdat dit naar billijkheid geboden is. Daartoe worden de over en weer gestelde belangen tegen elkaar afgewogen.
4.8
Voor [gedaagde] spreekt dat hij de contractuele huurder is. Daar staat tegenover dat hij die positie thans niet zou hebben gehad, als [eiseres] in 2016 niet een huisuitzetting had voorkomen door een door [gedaagde] vanaf 2010 opgebouwde huurachterstand van
€ 7.127,94 te voldoen uit eigen middelen, wat erkend is. Dit weegt dus niet in zijn voordeel.
4.9
De partij die de woning verliest zal op zoek moeten gaan naar andere woonruimte. Geen van partijen heeft zicht op andere woonruimte op korte termijn, ook al staat [eiseres] vanaf 2010 ingeschreven als woningzoekende in Amsterdam en [gedaagde] vanaf 2016 in Utrecht. Voor [eiseres] is het bezwaarlijker om andere woonruimte te vinden dan voor [gedaagde], want onweersproken is dat zij de zorg heeft en blijft houden voor de kinderen, die bij haar blijven wonen. Dat maakt het vinden van passende woonruimte voor haar moeilijker dan voor [gedaagde]. Hij heeft voldoende aan een kamer. Zij niet. Ook het eventueel tijdelijk moeten intrekken bij familie of vrienden kan daardoor voor haar moeilijker zijn, want meer belastend voor betrokkenen. Mede gelet op het belang van de jonge kinderen bij een stabiele leefomgeving is een gedwongen vertrek van [eiseres] uit de woning dan ook onwenselijk, om maar niet te spreken over het risico dat zij en de kinderen op straat komen te staan. In het bijzonder zou dat nadelig zijn voor [naam kind 1], die diabetes type 1 heeft, wat hem en [eiseres] in het dagelijkse leven beperkt. Hij heeft intensieve zorg nodig. [eiseres] heeft onderbouwd gesteld dat [naam kind 1] thans halve dagen naar school gaat, nadat zij tot afspraken is kunnen komen met zijn juffen om ter plaatse insuline te spuiten. Deze zorgovername verloopt in stapjes en [eiseres] begeleidt hen daarin door dagelijks zelf naar de school te gaan. De school ligt tegenover de woning. Een vertrek van [eiseres] uit de woning zal dit bemoeilijken, misschien zelfs onmogelijk maken als geen alternatieve woonruimte zal worden gevonden in de nabijheid van de school. De vrees dat gedwongen verhuizing van [eiseres] tevens betekent dat naar een andere school zal moeten worden uitgekeken wordt reëel geacht, evenals haar inschatting dat bij een andere school voormelde zorgovername niet zomaar geregeld zal zijn. Voor [naam kind 1] krijgt [eiseres] ook hulp van de wijkverpleging. Daarnaast heeft [eiseres] onderbouwd gesteld dat [naam kind 1] onder behandeling is bij een psycholoog in verband met een angststoornis, waaraan een gedwongen verhuizing met mogelijk een verandering van school en zorgondersteuning wellicht niet in positieve zin bijdraagt.
4.1
Het voorgaande levert zwaarwegende redenen op om de woning aan [eiseres] toe te delen. [gedaagde] stelt er weinig tegenover. Niet weersproken is dat hij in verband met zijn werk en de benodigde zorg niet in staat is om de zorg voor de kinderen over te nemen van [eiseres]. Dat wil hij ook niet. Niet weersproken is ook dat [eiseres] behulpzaam is geweest bij het saneren van de schulden van [gedaagde]. Hij heeft thans een hoger inkomen dan [eiseres], die inmiddels meer dan een jaar in de Ziektewet zit na haar bevallingsverlof. Omdat haar functie in de tussentijd als gevolg van een reorganisatie is komen te vervallen, zal zij op zoek moeten naar ander werk. Zijn hogere inkomen en grotere draagkracht op dit moment maakt het voor [gedaagde] gemakkelijker en minder belastend om andere woonruimte te vinden dan voor [eiseres]. Tevens heeft [gedaagde] bij de mondelinge behandeling erkend dat [eiseres] veel meer in de woning en de inboedel heeft geïnvesteerd dan hijzelf. Het gestelde dat [gedaagde] zijn werk te danken heeft aan het feit dat hij binnen een straal van 50 kilometer van Breda woont, weegt niet op tegen de omstandigheden die [eiseres] naar voren heeft gebracht om de woning toebedeeld te krijgen. De omstandigheid dat de wens om van elkaar te scheiden van [eiseres] komt, brengt niet noodzakelijkerwijs met zich dat zij dan ook de woning dient te verlaten, met medeneming van de kinderen.
4.11
Op grond van het vorenstaande ziet de kantonrechter grond om te bepalen dat [gedaagde] met ingang van 1 augustus 2021 niet langer de huur zal voortzetten, omdat dit naar billijkheid geboden is. Het gevorderde in conventie, primair onder 1, wordt dus toegewezen, het gevorderde in reconventie afgewezen.
4.12
Dat betekent dat [gedaagde] vanaf 1 augustus 2021 zonder recht of titel in de woning verblijft als [eiseres] hem daarvoor geen toestemming verleent. Ontruiming van de woning is niet gevorderd, zodat dit niet kan worden toegewezen, maar gezien het vorenstaande wordt dringend aanbevolen dat [gedaagde] vóór genoemde datum de woning verlaat met medeneming van het zijne en achterlating van hetgeen aan [eiseres], de kinderen of Woonbron toebehoort, onder afgifte van de huissleutels aan [eiseres], zodat zij de vrije beschikking krijgt over de woning.
4.13
Voor [eiseres] geldt dat zij vanaf 1 augustus 2021 niet langer medehuurder, maar huurder is van de woning aan de [adres]. Zij zal moeten voldoen aan de verbintenissen uit de huurovereenkomst met betrekking tot de woning. [eiseres] dient Woonbron van de uitkomst van deze procedure op de hoogte te stellen, door een kopie van dit vonnis te verstrekken.
4.14
Omdat partijen echtgenoten zijn worden de proceskosten gecompenseerd op de wijze zoals hieronder vermeld.

5..De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
bepaalt dat [gedaagde] met ingang van 1 augustus 2021 niet langer de huur zal voortzetten van de woning aan de [adres];
in reconventie
wijst het gevorderde af;
in conventie en in reconventie
compenseert de proceskosten in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.H. Poiesz en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
465