ECLI:NL:RBROT:2021:7156

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 maart 2021
Publicatiedatum
23 juli 2021
Zaaknummer
KTN-7953025_26032021
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een geldlening en bewijslevering

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 26 maart 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eiseres en gedaagde, waarbij eiseres vorderde dat gedaagde haar een bedrag van € 8.831,- zou terugbetalen. Eiseres stelde dat zij op 27 april 2017 een bedrag van € 9.000,- aan gedaagde had geleend, waarvan € 600,- was afgelost, en dat er nog een bedrag van € 8.400,- openstond. Gedaagde erkende dat hij een bedrag van € 431,- aan eiseres moest terugbetalen, maar betwistte dat het volledige bedrag van € 9.000,- een lening betrof. Hij stelde dat een deel van dit bedrag een schenking was.

De procedure omvatte verschillende processtukken, waaronder getuigenverhoren en tussenvonnissen. Eiseres heeft bewijs geleverd dat het gehele bedrag van € 9.000,- een lening was, ondersteund door getuigenverklaringen van haar zus en vriendin. Gedaagde heeft niet kunnen aantonen dat hij het bedrag van € 831,- contant en door klusjes heeft terugbetaald. De kantonrechter oordeelde dat eiseres in haar bewijs geslaagd was en dat gedaagde niet het bewijs had geleverd voor zijn verweer.

De kantonrechter heeft de vordering van eiseres toegewezen en gedaagde veroordeeld tot betaling van € 8.831,-, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast is gedaagde veroordeeld in de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 334,06 aan verschotten en € 1.650,- aan salaris voor de gemachtigde. De uitspraak is gedaan in het kader van een enkelvoudige eerste aanleg en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 7953025 CV EXPL 19-33286
uitspraak: 26 maart 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats eiseres] ,
eiseres,
gemachtigde: mr. L.A.M. van den Eeden,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats gedaagde] , gemeente [gemeente] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. A.M.T. Snijders.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiseres] ” en “ [gedaagde] ”.

1..Het (verdere) verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het tussenvonnis van 3 april 2020;
  • de akte van [eiseres] van 28 april 2020;
  • de aktes van [gedaagde] van 28 april 2020 en 26 mei 2020;
  • de rolbeslissing van 26 juni 2020;
  • het proces-verbaal van 18 september 2020 van het getuigenverhoor aan de zijde van [eiseres] ;
  • het proces-verbaal van 3 december 2020 van de contra-enquête en het getuigenverhoor aan de zijde van [gedaagde] ;
  • de conclusies van partijen naar aanleiding van de getuigenverhoren.
1.2
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De beoordeling

2.1
[eiseres] heeft gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen aan haar te betalen € 8.400,00 en € 431,00, met nevenvorderingen. Hieraan is ten grondslag gelegd dat zij aan [gedaagde] € 9.000,00 heeft geleend, waarvan € 600,00 is afgelost, maar nog een bedrag van € 8.400,00 open staat. Ook heeft zij € 431,00 betaald voor [gedaagde] , welk bedrag eveneens niet door hem is terugbetaald.
2.2
[gedaagde] heeft erkend dat [eiseres] op 27 april 2017 via bankoverschrijving twee bedragen heeft overgemaakt naar zijn bankrekening, te weten een bedrag van € 4.000,00 en een bedrag van € 5.000,00, beiden met de omschrijving
“lening”, maar volgens hem ziet die omschrijving op de omstandigheid dat met het geld een krediet (ook een lening) zou worden afgelost, dat op zijn naam stond. Aangevoerd is dat van het bedrag van € 9.000,- een bedrag van € 1.000,- een lening betrof en een bedrag van € 8.000,- een schenking. Daarnaast heeft [gedaagde] erkend een voor hem betaald bedrag van € 431,- aan [eiseres] te hebben moeten terugbetalen. Van het totaalbedrag van € 1.431,- dat hij aan [eiseres] moest terugbetalen, is
€ 600,- voldaan, en het resterende bedrag van € 831,- is contant en door het verrichten van klusjes in huis terugbetaald en/of op grond van verleende finale kwijting niet meer verschuldigd, aldus [gedaagde] .
2.3
Bij tussenvonnis van 3 april 2020 is [eiseres] toegelaten tot het bewijs dat het bedrag van
€ 9.000,00, dat zij op 27 april 2017 heeft overgeschreven naar de bankrekening van [gedaagde] , een lening van haar aan hem betreft. [gedaagde] is toegelaten tot het bewijs dat hij het bedrag van € 831,- contant en door het verrichten van klusjes in huis heeft terugbetaald en/of dat hij voor dit bedrag finale kwijting heeft gekregen.
2.4
[eiseres] is in het door haar te leveren bewijs geslaagd. [gedaagde] niet.
2.5
Het gestelde door [eiseres] dat het gehele bedrag van € 9.000,- een lening is en niet slechts een bedrag van € 1.000,- vindt steun in de getuigenverklaringen die aan haar zijde zijn afgelegd door haar zus [persoon A] en haar vriendin [persoon B] , die beiden hebben verklaard dat [eiseres] , [gedaagde] en zijzelf bij elkaar waren toen het geld naar [gedaagde] werd overgemaakt en dat zij toen gehoord hebben dat het een lening betreft. [eiseres] zelf heeft dat ook als getuige verklaard. Geen grond wordt gezien om aan de juistheid van de inhoud van hun verklaringen te twijfelen, want hetgeen [gedaagde] ertegen aanvoert staat op zichzelf. Het betreffen verklaringen die onderling voldoende consistent zijn en die betrekking hebben op waarnemingen door henzelf. Weliswaar is [eiseres] partijgetuige, maar dat geldt niet voor haar zus en Skowron. Daarbij komt dat de verklaringen steun vinden in de vermelding
“lening”bij de op de bankrekening van [gedaagde] gestorte bedragen van
€ 4.000,- en € 5.000,-, welke bedragen en vermeldingen niet logisch zijn als het de bedoeling van [eiseres] zou zijn geweest om [gedaagde] € 1.000,- te lenen en de rest te schenken. De omstandigheid dat [gedaagde] destijds geen bezwaar heeft gemaakt tegen de vermelding van
“lening”bij beide bedragen, draagt bij aan het oordeel dat het bedrag van € 8.000,- geen schenking is geweest. Daarbij weegt mee dat [gedaagde] in de procedure heeft aangevoerd dat partijen ten overstaan van financieel adviseur [persoon C] zouden hebben afgesproken dat het bedrag van € 8.000,- niet zou hoeven worden terugbetaald, terwijl diezelfde [persoon C] als getuige in de contra-enquête aan de zijde van [gedaagde] heeft verklaard niet te weten of door [eiseres] gesproken is over een lening of een schenking, wat afdoet aan het verweer van [gedaagde] . Voorts is het niet zo dat [gedaagde] in geval van een lening, waarvan wordt uitgegaan, geen voordeel heeft gehad van het feit dat het bedrag van € 8.000,- is aangewend ter aflossing van zijn lopende krediet, want die aflossing maakte de weg vrij voor de financiering van de woning die [eiseres] en hij samen hadden gekocht in maart 2017. In die woning heeft hij vervolgens enige tijd een gezinsleven gehad met de zus van [eiseres] en haar dochter, wat voor [gedaagde] belangrijk is geweest, gelet op diens verklaringen op dit punt.
2.6
Het door [gedaagde] aangevoerde dat het bedrag van € 8.000,- een schenking is geweest in verband waarmee hij niet gedeeld heeft in de waardestijging van de woning toen deze in augustus 2018 werd toegedeeld en geleverd aan [eiseres] na overname door haar van de hypotheekschuld, is weersproken door [eiseres] en vindt nergens steun in.
2.7
[gedaagde] heeft niet het bewijs geleverd dat hij het bedrag van € 831,- contant en door het verrichten van klusjes in huis heeft terugbetaald, want hij heeft in dit verband alleen zichzelf als getuige laten horen, terwijl zijn verklaring niet strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs, want ander bewijs op dit punt ontbreekt. Anders dan [gedaagde] meent, heeft de in de notariële akte van 29 augustus 2018 verleende kwijting geen betrekking op de vorderingen in geding.
2.8
Bij deze stand van zaken is komen vast te staan dat [eiseres] tegenover [gedaagde] aanspraak heeft op betaling van € 8.831,00. Dit bedrag zal worden toegewezen, met rente zoals gevorderd.
2.9
[gedaagde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten veroordeeld, aan de zijde van [eiseres] vastgesteld op € 334,06 aan verschotten (griffierecht, explootkosten en informatiekosten) en € 1.650,- aan salaris voor de gemachtigde. De apart gevorderde nakosten worden toegewezen als hierna vermeld, nu de proceskostenveroordeling hiervoor reeds een executoriale titel geeft en de kantonrechter van oordeel is dat de nakosten zich reeds vooraf laten begroten.

3..De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] tegen kwijting te betalen € 8.831,-, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW daarover vanaf 7 juni 2019 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] vastgesteld op:
- € 334,06 aan verschotten;
- € 1.650,- aan salaris voor de gemachtigde;
- voornoemde bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW ingaande veertien dagen na de datum van dit vonnis tot aan de dag van algehele voldoening;
en indien [gedaagde] niet binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis vrijwillig aan het vonnis heeft voldaan, begroot op € 120,- aan nasalaris. Indien daarna betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, dient het bedrag aan nasalaris nog te worden verhoogd met de kosten van betekening. Ook is [gedaagde] de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over al deze bedragen verschuldigd vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot aan de dag van algehele voldoening;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.H. Poiesz en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
465