ECLI:NL:RBROT:2021:7155

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 maart 2021
Publicatiedatum
23 juli 2021
Zaaknummer
KTN-8786399_26032021
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over toedeling huurwoning na beëindiging informele samenleving

In deze zaak, die werd behandeld door de kantonrechter te Rotterdam, betreft het een geschil over de toedeling van een huurwoning na de beëindiging van een informele samenleving tussen [persoon B] en [persoon C]. [persoon B] is onder bewind gesteld wegens financiële problemen en heeft een Wajong-uitkering. De relatie tussen [persoon B] en [persoon C] is in juli 2020 beëindigd, waarna er een huurovereenkomst tot stand kwam voor een woning in Brielle. Na een kort geding op 9 oktober 2020 moest [persoon C] de woning verlaten, maar de situatie leidde tot een rechtszaak waarin [persoon A], als bewindvoerder van [persoon B], vorderde dat [persoon C] de woning moest verlaten en dat [persoon B] het exclusieve recht op de woning kreeg. [persoon C] voerde aan dat hij de woning niet kon verlaten en dat [persoon B] niet in staat was om voor de kinderen te zorgen. De kantonrechter oordeelde dat de belangen van [persoon B] zwaarder wogen dan die van [persoon C], vooral gezien de psychische problemen van [persoon B] en haar behoefte aan stabiliteit. De rechter besloot dat [persoon C] de huur niet langer mocht voortzetten, waardoor [persoon A] het exclusieve gebruik van de woning kreeg. De proceskosten werden gecompenseerd, en het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8786399 CV EXPL 20-33932
uitspraak: 26 maart 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[persoon A] h.o.d.n. [bewindvoerderskantoor A],
gevestigd te [vestigingsplaats A] ,
in haar hoedanigheid van bewindvoerder over alle goederen van
[persoon B],
wonende te [woonplaats B] ,
eiseres,
verweerster in reconventie,
gemachtigde: mr. N. Claassen,
tegen
[persoon C],
wonende te [woonplaats C] ,
gedaagde,
eiser in reconventie,
gemachtigde: mr. R.E. Gout de Kreek.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [persoon A] ”, “ [persoon B] ” en “ [persoon C] ”.

1..Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding van 4 september 2020, met producties 1 tot en met 8;
  • de conclusie van antwoord, tevens conclusie van eis in reconventie;
  • de conclusie van antwoord in reconventie;
  • de akte van [persoon A] , met producties 9 tot en met 19;
  • het tussenvonnis van 21 december 2020, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de akte van [persoon C] , met producties 1 tot en met 8;
  • de aantekeningen van de op 17 februari 2021 gehouden mondelinge behandeling.
1.2
De datum van de uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken alsmede op grond van de in zoverre niet weersproken inhoud van de producties staat tussen partijen - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende vast:
2.1
[persoon B] is bij beschikking van 9 maart 2016 onder bewind gesteld wegens verkwisting of het hebben van problematische schulden. Daarbij is [persoon A] benoemd tot bewindvoerder. [persoon B] ontvangt een Wajong-uitkering.
2.2
[persoon B] en [persoon C] hebben een affectieve relatie gehad, die in juli 2020 is verbroken. Uit de relatie zijn twee kinderen geboren, [naam kind 1] en [naam kind 2] . Zij verblijven op dit moment bij de moeder van [persoon C] . Eens in de twee weken zijn de jongens in het weekend bij [persoon B] . Daarnaast heeft [persoon B] nog een dochter uit een eerdere relatie met een ander. Zij woont bij haar biologische vader.
2.3
Tussen Vestia enerzijds en [persoon B] en [persoon C] anderzijds is op 22 augustus 2019 een
huurovereenkomst tot stand gekomen, met betrekking tot de woning aan de [adres] te Brielle (hierna: de woning). In de huurovereenkomst worden [persoon B] en [persoon C] beiden
genoemd als huurder.
2.4
Bij vonnis in kort geding van 9 oktober 2020 is - verkort weergegeven - bepaald dat [persoon C] de woning binnen een dag na betekening van het vonnis dient te verlaten en dat [persoon A] ( [persoon B] ) met uitsluiting van [persoon C] bevoegd is tot het voorlopig genot en gebruik van de woning, met de verplichting van [persoon C] om alle sleutels van de woning aan [persoon A] te overhandigen, totdat de kantonrechter in een nog aanhangig te maken bodemprocedure hieromtrent een beslissing heeft genomen.

3..Het geschil

in conventie
3.1
[persoon A] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
te bepalen dat [persoon C] de woning aan de [adres] te ( [postcode] ) Brielle binnen een dag na betekening van dit vonnis dient te verlaten en dat [persoon B] met uitsluiting van [persoon C] bevoegd is tot het genot en gebruik van de woning, met de verplichting van [persoon C] om alle sleutels van de woning aan [persoon A] te overhandigen;
te bepalen dat [persoon A] het recht heeft om dit vonnis zo nodig met behulp van de sterke arm van de politie en justitie ten uitvoer te leggen; subsidiair op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag dat [persoon C] in gebreke blijft aan de veroordeling tot ontruiming van de woning en teruggave van alle sleutels te voldoen, dan wel een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen dwangsom;
vonnis te wijzen zoals de kantonrechter in goede justitie zal vermenen te behoren;
de proceskosten tussen partijen te compenseren, maar [persoon C] wel te veroordelen in de nakosten, begroot op € 100,00 voor salaris gemachtigde, te vermeerderen met een bedrag van € 68,00, onder de voorwaarde dat [persoon C] niet binnen één dag na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden.
3.2
Aan de vordering legt [persoon A] - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - ten grondslag dat aan de affectieve relatie tussen [persoon B] en [persoon C] een einde is gekomen en dat zij niet meer samen in de woning kunnen wonen, gelet op de spanningen die dat oplevert. De kinderen uit hun relatie verblijven thans bij de ouders van [persoon C] , maar [persoon B] wil graag dat zij weer bij haar komen wonen in de woning en dat zij daar ook haar dochter kan ontvangen. Daarvoor, maar ook gelet op haar psychische problematiek heeft [persoon B] een stabiele omgeving nodig met behoud van de woning. [persoon B] heeft niet de mogelijkheid om bij haar gehandicapte moeder te wonen en al helemaal niet met haar kinderen, vanwege de toestand van haar moeder en gebrek aan woonruimte bij haar. [persoon A] beheert de financiën van [persoon B] , waardoor bij [persoon B] thans sprake is van financiële stabiliteit en er gewerkt wordt aan aflossing van haar schulden. [persoon B] was schuldenvrij voordat zij met [persoon C] ging samenwonen. [persoon B] betaalde lange tijd de vaste lasten. [persoon A] heeft [persoon C] moeten bewegen een bijdrage te leveren in de woonlasten. Dat ging met veel moeite omdat [persoon C] zelf met schulden kampt en vaak sprake was van loonbeslag. [persoon B] is in staat om de huur te betalen met haar Wajong-uitkering, maar zij komt niet in aanmerking voor huurtoeslag zolang [persoon C] als huurder op het adres ingeschreven staat. Volgens [persoon A] wegen de belangen van [persoon B] zwaarder dan die van [persoon C] , ook omdat hij een hoger inkomen heeft, zodat het voor hem gemakkelijker is om andere woonruimte te vinden dan voor haar en hij bij zijn ouders terecht kan. Daarbij komt dat [persoon B] , anders dan [persoon C] , voorheen een zelfstandige woning had, waarvandaan zij is verhuisd naar hun huidige woning. In de tijd dat partijen er samen woonden, is de woning niet goed bewoonbaar gemaakt. Na het vertrek van [persoon C] uit de woning, naar aanleiding van het kort geding vonnis, trof [persoon B] de woning vervuild aan en bleken bedden en kledingkasten van de kinderen te zijn weggehaald. Nadien heeft [persoon B] de woning schoongemaakt, geverfd, gestoffeerd en aangekleed, zodat thans sprake is van een bewoonbare woning voor haar en haar kinderen. [persoon B] veroorzaakt geen overlast voor omwonenden. De overlastmeldingen zijn het gevolg geweest van drankgebruik van [persoon C] . Er loopt thans een onderzoek naar de opvoedvaardigheden van beide ouders en de uitspraken van [persoon C] over de opvoedvaardigheden van [persoon B] zijn onnodig grievend.
3.3
[persoon C] betwist de vordering en concludeert - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - tot afwijzing daarvan, kosten rechtens.
in reconventie
3.4
[persoon C] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
te bepalen dat [persoon B] , de woning aan de [adres] te ( [postcode] ) Brielle binnen een dag na betekening van dit vonnis dient te verlaten en dat [persoon C] met uitsluiting van [persoon B] bevoegd is tot het genot en gebruik van de woning, met de verplichting van [persoon B] om alle sleutels van de woning aan de [persoon C] te overhandigen;
dan wel een zodanige uitspraak te doen als de kantonrechter in goede justitie zal vermenen te behoren;
kosten rechtens.
3.5
Aan de vordering legt [persoon C] - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - ten grondslag dat hij in de woning achterbleef, nadat [persoon B] de woning had verlaten, en dat zij zich later weer toegang tot de woning heeft verschaft en heeft geprobeerd om hem met geweld uit de woning te zetten. Op grond van afspraken met Kwadraat zou [persoon B] urgentie aanvragen en een andere woning zoeken. In de tussentijd zou zij bij haar moeder wonen en geen procedures opstarten, maar daaraan heeft zij zich niet gehouden door hem te dagvaarden in kort geding. [persoon B] heeft de nodige psychische bagage. Er is sprake van dwangkader hulpverlening. De kinderen zullen niet aan [persoon B] worden toegewezen, omdat zij niet in staat is om zelfstandig voor hen te zorgen. Haar oudste dochter woont ook niet bij haar. [persoon B] heeft woonhulp nodig. Daarnaast stelt [persoon C] dat de huurovereenkomst met partijen is aangegaan rekening houdend met hun beider inkomens en dat [persoon B] niet in staat is om alleen de huur te betalen. [persoon B] is ook niet voor niets onder bewind gesteld, want zij maakt schulden. Voorts heeft [persoon C] vernomen dat [persoon B] niet zelf in de woning woont, maar haar broer en dat sprake is van overlast voor omwonenden. Daar staat tegenover dat [persoon C] de huur wel zelf kan betalen. Hij heeft ook belang bij een veilige en stabiele omgeving om met zijn kinderen te wonen. Hij heeft geen andere woonruimte. Een woning in de vrije sector kan hij niet bekostigen en voor een sociale huurwoning komt hij niet in aanmerking. Bij zijn moeder kan [persoon C] niet wonen, terwijl [persoon B] wel bij haar moeder of een vriendin terecht kan. Hun kinderen zullen naar verwachting aan [persoon C] worden toegewezen.
3.6
[persoon B] betwist de vordering en concludeert - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - tot afwijzing daarvan, met compensatie van de proceskosten, maar [persoon C] wel te veroordelen in de nakosten, begroot op € 100,00 voor salaris gemachtigde, te vermeerderen met een bedrag van € 68,00, onder de voorwaarde dat [persoon C] niet binnen één dag na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden.
in conventie en in reconventie
3.7
De stellingen van partijen worden voor zover nodig in het kader van de beoordeling van de vorderingen nader besproken.

4..De beoordeling

in conventie en in reconventie
4.1
Bij de mondelinge behandeling is van de zijde van beide partijen desgevraagd geantwoord dat zij met hun vordering beogen dat bepaald wordt dat de wederpartij niet langer de huur zal voortzetten.
4.2
Op de voet van artikel 7:267 lid 7 BW kan de kantonrechter dat bepalen. Een dergelijke vordering wordt slechts toegewezen, indien dit naar billijkheid, met inachtneming van de omstandigheden van het geval, geboden is. In dit geval is de kantonrechter, evenals eerder de kort geding rechter, van oordeel dat deze situatie zich voordoet.
4.3
Vast staat dat de relatie tussen [persoon B] en [persoon C] is beëindigd en niet in geschil isdat tijdens hun samenleving de gemoederen hoog zijn opgelopen, met nadelige gevolgen voor henzelf en voor hun twee kinderen. Deze zijn thans toevertrouwd aan de ouders van [persoon C] . [persoon B] heeft indertijd de woning verlaten, maar is na een wat zwervend bestaan, van adres naar adres, teruggekeerd naar de woning. Als gevolg van het onder 2.4 vermelde kort geding vonnis van
9 oktober 2020 heeft [persoon C] nadien de woning moeten verlaten. Thans gaat [persoon C] van adres naar adres, zo blijkt uit door hem overgelegde stukken. Partijen hebben dus allebei belang bij toescheiding van de woning.
4.4
Het aangevoerde door [persoon C] dat [persoon B] thans niet in de woning verblijft, is door haar gemotiveerd weersproken, want [persoon B] heeft met foto’s onderbouwd gesteld dat zij de woning inmiddels meer bewoonbaar heeft gemaakt en heeft ingericht voor haar en haar kinderen. [persoon B] erkent weleens een weekend weg te zijn, maar dat mag natuurlijk. Ook erkent [persoon B] dat haar broer bij haar logeert, wat niet betekent dat [persoon B] niet haar hoofdverblijf in de woning heeft. Voor zover bedoeld is aan te voeren dat [persoon B] inmiddels elders woonachtig is, blijkt dat nergens uit.
4.5
Onbetwist is dat [persoon B] kampt met psychische problematiek - zij heeft een autisme stoornis, pdd nos en adhd - en gelet daarop in verhoogde mate behoefte heeft aan stabiliteit, ook wat betreft haar woonomgeving. Dergelijke problematiek speelt bij [persoon C] niet.
4.6
Partijen stellen beiden niet bij familie te kunnen wonen, waarbij [persoon B] echter anders dan [persoon C] onderbouwd met stukken heeft gesteld dat, naast ruimtegebrek, de gezondheidstoestand van haar moeder eraan in de weg staat dat zij bij haar kan intrekken, laat staan met haar kinderen. Vast staat dat dit niet aan de orde is bij [persoon C] , bij wiens ouders hun beider kinderen nu zijn ondergebracht.
4.7
Aan wie van partijen de zorg voor hun kinderen zal worden toegewezen, staat niet vast, maar zelfs als de beslissing daarover niet in het voordeel van [persoon B] zou uitvallen, blijft zij belang houden om in de woning te kunnen blijven wonen, alwaar zij dan de kinderen zou kunnen ontvangen op grond van een omgangsregeling. Wat dit betreft is van betekenis dat [persoon B] niet alleen omgang wil met de kinderen die zij heeft met [persoon C] , maar ook met haar dochter uit haar eerdere relatie. Begrijpelijk is dat [persoon B] wil dat de kinderen ook onderling met elkaar kunnen blijven omgaan. Die omgang zal voor [persoon B] lastiger te realiseren zijn als zij de woning moet verlaten, terwijl [persoon C] desnoods het contact met zijn kinderen kan onderhouden bij zijn ouders thuis. Onderkend wordt dat dit niet ideaal is, maar de positie van [persoon C] is wat dit aangaat gunstiger dan die van [persoon B] en daarnaast spelen de belangen van de drie kinderen een rol, die elkaar moeten kunnen zien in een geschikte woonsituatie, die nu aanwezig is in de woning.
4.8
Algemeen bekend is dat het vinden van een betaalbare huurwoning tegenwoordig moeilijk is. Dat zal voor zowel [persoon C] als [persoon B] niet anders zijn. Naar het zich laat aanzien heeft [persoon C] wat dit betreft echter meer mogelijkheden dan [persoon B] , nu onweersproken is dat hij een inkomen uit werk geniet dat hoger is dan haar Wajong-uitkering.
4.9
In het voordeel van [persoon B] weegt ook mee dat zij voorheen een zelfstandige huurwoning had, waarvandaan zij is verhuisd naar hun huidige woning, terwijl [persoon C] voordien heeft gewoond in een onzelfstandige woonruimte met anderen. Dat maakt dat met een gedwongen vertrek uit de woning [persoon B] meer verliest dan [persoon C] en dat het wranger zou zijn als zij niet langer huurder van de woning kan blijven, dan als [persoon C] die positie verliest.
4.1
Dat [persoon B] de huur van hun huidige woning niet zou kunnen betalen, is bestreden door [persoon A] , die haar financiën verzorgt. Onderbouwd met stukken is gesteld dat geen sprake is van een huurachterstand en dat de kosten van de gezamenlijke huishouding van partijen voorheen grotendeels voldaan werden met de uitkering van [persoon B] , wat onvoldoende gemotiveerd is weersproken.
4.11
Gelet op het vorenstaande wordt geoordeeld dat billijkheidshalve geboden is dat één van partijen niet langer de huur voortzet en dat dit lot [persoon C] treft, omdat de belangen van [persoon B] bij voortzetting van de huur zwaarder wegen dat die van hem. Dat wordt in conventie toegewezen, op de wijze zoals hieronder vermeld, met ingang van de datum van dit vonnis. Omdat [persoon C] de woning reeds heeft verlaten, hoeft ten aanzien hiervan niets meer te worden toegewezen.
4.12
Bij deze stand van zaken wordt het in reconventie gevorderde afgewezen.
4.13
De proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat partijen ieder hun eigen kosten dienen te dragen. De gevorderde nakosten worden afgewezen, gezien het verweer dat deze kosten onder de verleende toevoeging vallen en gelet op het bepaalde in artikel 32 van de Wet op de rechtsbijstand.

5..De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
bepaalt dat [persoon C] de huur van de woning aan de [adres] te ( [postcode] ) Brielle niet langer voortzet en dat [persoon A] bevoegd is tot het uitsluitend gebruik en genot van het gehuurde met ingang van heden;
in reconventie
wijst het gevorderde af;
in conventie en in reconventie
compenseert de proceskosten, in die zin dat ieder van de partijen de eigen kosten draagt;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.H. Poiesz en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
465