ECLI:NL:RBROT:2021:7154

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 maart 2021
Publicatiedatum
23 juli 2021
Zaaknummer
KTN-8626387_19032021
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad van de politie bij onderzoek naar straatroof

In deze zaak vorderde eiseres een verklaring voor recht dat de politie onrechtmatig heeft gehandeld in het kader van haar aangifte van straatroof. Eiseres deed op 16 maart 2015 aangifte van straatroof, waarbij haar tas met geld werd gestolen. De politie heeft naar aanleiding van de aangifte onderzoek verricht, maar de dader is nooit gevonden. Eiseres was van mening dat de politie onvoldoende inspanningen heeft geleverd om de dader op te sporen, wat leidde tot haar immateriële schade. De politie betwistte de vordering en stelde dat de zaak niet als een High Impact Crime (HIC) kon worden gekwalificeerd, omdat er geen geweld was gebruikt bij de diefstal. De kantonrechter oordeelde dat de politie binnen haar bevoegdheden heeft gehandeld en dat er geen onrechtmatige daad was gepleegd. De vordering van eiseres werd afgewezen, en zij werd veroordeeld in de proceskosten. De rechter benadrukte dat de politie keuzes moet maken in haar opsporingscapaciteit en dat niet elke aangifte leidt tot een strafrechtelijk onderzoek. De uitspraak werd gedaan op 19 maart 2021.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8626387 CV EXPL 20-22550
uitspraak: 19 maart 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam
in de zaak van
[eiseres] ,
wonende te [woonplaats eiseres] ,
eiseres,
gemachtigden: mr. F.J. van Benthem en mr. B. Akdikan,
tegen:
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
De Politie (Eenheid Rotterdam),
gevestigd te Den Haag, met een nevenvestiging in Rotterdam, en
2. de naamloze vennootschap
Achmea Schadeverzekeringen N.V. tevens h.o.d.n. Centraal Beheer,
gevestigd te Apeldoorn,
gedaagden,
gemachtigde: mr. A.T. Bolt.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiseres] ”, “De Politie” en “Achmea”.

1..Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding van 18 juni 2020, met producties 1 tot en met 30;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 5;
  • de aantekeningen van de op 14 oktober 2020 gehouden mondelinge behandeling.
1.2
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis nader bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1
Op 16 maart 2015 heeft [eiseres] bij De Politie aangifte gedaan van straatroof, gepleegd diezelfde dag tussen 19:00 uur en 19:05 uur in de [plaats delict] te Hendrik-Ido-Ambacht. Uit de aangifte komt - verkort weergegeven - naar voren dat zij kort voor het voorval € 150,- heeft gepind bij de geldautomaat van de Rabobank gelegen op de hoek van de Graaf Willemlaan en de [plaats delict] . Het gepinde geld heeft zij in haar portemonnee gestopt, die heeft zij in haar tas gedaan en haar tas heeft zij in haar fietsmand gelegd. Vervolgens is zij via de [plaats delict] gefietst in de richting van de [straatnaam] , waar [eiseres] woont. In de [plaats delict] is een man naast haar komen fietsen en die heeft haar een “beuk” met zijn schouder gegeven, waardoor [eiseres] bijna ten val is gekomen. De man heeft haar tas uit de fietsmand gepakt en is vervolgens hard weggefietst richting de [straatnaam] . [eiseres] is hard gaan gillen en is achter de man aangefietst, maar zij is hem op enig moment uit het oog verloren. [eiseres] heeft verder verklaard dat zij de man vóór, tijdens en na het pinnen niet heeft gezien, dat zij überhaupt niemand heeft gezien, en dat zij zich alleen kan herinneren dat de man in het donker gekleed was en een zwarte capuchon op had.
2.2
De dader van het voorval is onbekend gebleven. Tot een aanhouding is het nooit gekomen.
2.3
Bij brief van 16 oktober 2015 heeft [eiseres] een klacht ingediend bij de burgemeester van Hendrik-Ido-Ambacht over het optreden van De Politie naar aanleiding van haar aangifte. Dit heeft geleid tot een gesprek tussen [eiseres] en hoofdinspecteur van politie, Eenheid Rotterdam, [persoon A] . Uit onderzoek door [persoon A] is gebleken dat destijds geen buurtonderzoek is gehouden, maar dat wel camerabeelden van de Rabobank waren bekeken, blijkens een mutatie in de politiesystemen. Bij navraag heeft de Rabobank dat niet bevestigd.
2.4
Bij brief van 9 december 2015 heeft [eiseres] een klacht ingediend bij De Politie, waarbij te kennen is gegeven dat gedane toezeggingen bij de aangifte niet zijn nagekomen en tevens vermeld is welke acties [eiseres] zelf heeft ondernomen.
2.5
Op 27 januari 2016 heeft [eiseres] bij de afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten (VIK) van De Politie aangifte gedaan van valsheid in geschrifte en meineed gepleegd door de politieagenten die die volgens de mutatie in de politiesystemen de camerabeelden bij de Rabobank hebben bekeken. Dit heeft geleid tot onderzoek door brigadier [persoon B] van de afdeling VIK, die haar bevindingen heeft neergelegd in processen-verbaal.
In haar proces-verbaal van 29 september 2016 is vermeld dat zij de politiesystemen heeft geraadpleegd, waaruit blijkt dat naar aanleiding van de aangifte van straatroof geen buurtonderzoek heeft plaatsgevonden en dat een mutatie is aangemaakt door hoofdagent van politie [persoon C] waarin vermeld wordt dat naar aanleiding van de straatroof op
16 maart 2015 beelden zijn bekeken bij de Rabobank en er niets ter zake dienende was te zien.
In haar proces-verbaal van 31 augustus 2016 is vermeld dat zij meermaals telefonisch contact heeft gehad met de heer [persoon D] van de Rabobank, die op haar verzoek heeft uitgezocht of de politie op 16 maart 2015 bij de Rabobank in Hendrik-Ido-Ambacht is geweest om beeldmateriaal te bekijken. De heer [persoon D] heeft haar laten weten
dat hij navraag heeft gedaan bij het facilitair bedrijf en dat men zich daar wist te herinneren dat de politie die dag langs is geweest om de beelden van de bewakingscamera’s te bekijken in verband met onderzoek dat de politie deed naar een beroving. Ook wist men zich te herinneren dat de beroving niet op de beelden te zien was en dat de politie daarom het beeldmateriaal niet heeft opgevraagd. Ook is meegedeeld dat dit onderzoek door
de politie nergens door de Rabobank schriftelijk is vastgelegd.
In haar proces-verbaal van 28 september 2016 is vermeld dat zij die dag heeft gesproken met hoofdagent van politie [persoon C] , die heeft meegedeeld dat zij naar aanleiding van de straatroof, kort daarna, vermoedelijk een dag later, samen met haar collega [persoon E] onderzoek heeft gedaan naar de beelden van de Rabobank in Hendrik-Ido-Ambacht. Bij dat filiaal werd hun verteld dat zij de beelden alleen op het hoofdkantoor in Dordrecht konden bekijken, waar zij met haar collega naartoe is gegaan. Daar hebben zij samen met twee medewerkers van de Rabobank de beelden van twee bewakingscamera’s bekeken. De beroving was op de beelden niet te zien, zodat er geen reden was om de beelden te vorderen.
2.6
Bij brief van 21 maart 2016 heeft [eiseres] De Politie aansprakelijk gesteld voor de schade doordat door nalaten van De Politie haar de kans is ontnomen dat de dader van het voorval zou zijn opgepakt en zij haar schade op hem had kunnen verhalen.
2.7
Bij brief van 24 oktober 2016 heeft Officier van Justitie R.E.I. Steen aan [eiseres] meegedeeld dat uit het naar aanleiding van haar aangifte verrichte onderzoek niet is gebleken dat de betrokken politieambtenaren zich schuldig hebben gemaakt aan valsheid in geschrifte/meineed.
2.8
In november 2016 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen brigadier [persoon B] en [eiseres] en haar echtgenoot over de bevindingen in haar onderzoek.
2.9
Bij brief van 8 december 2016 heeft Achmea als verzekeraar van De Politie de onder 2.6 vermelde aansprakelijkstelling afgewezen.
2.1
Bij brief van 27 maart 2018 zijn van de zijde van [eiseres] naar aanleiding van eigen bevindingen en constateringen aan de afdeling VIK aanvullende vragen gesteld over de cameralocaties en over waar en door wie de beelden zijn bekeken. Hierop is telefonisch op 30 juli 2018 en per e-mail op 31 juli 2018 gereageerd met de mededeling dat reeds een gedegen onderzoek is verricht, waarin is komen vast te staan dat er wel degelijk camerabeelden bekeken zijn, en dat nieuw onderzoek niets nieuws zal opleveren.
2.11
Op 17 oktober 2018 heeft [eiseres] op de voet van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering bij het Gerechtshof Hof Den Haag beklag gedaan over het niet vervolgen van de twee politieagenten waartegen zij aangifte heeft gedaan. In die procedure is hoofdagent van politie [persoon C] gehoord. Bij beschikking van 9 oktober 2019 is het beklag afgewezen, met de volgende overweging:
“Na bestudering van de stukken in het dossier en gehoord hetgeen op de zittingen in raadkamer naar voren is gebracht, constateert het hof dat het onderzoek naar de
straatroof, waarvan klaagster slachtoffer is geworden, niet goed is verlopen. Het hof heeft dan ook begrip voor de frustraties van klaagster over de gang van zaken. Een en ander moet voor haar verwarrend zijn geweest en zal door haar als onbevredigend zijn ervaren. Het hof is echter bij de huidige stand van zaken van
oordeel dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt om een strafvervolging van beklaagden te rechtvaardigen. Het is namelijk voldoende duidelijk geworden dat beklaagden in opdracht camerabeelden hebben
uitgekeken en dat zij op de door hen bekeken beelden niets relevants hebben gezien. Dat zij mogelijkerwijs de onjuiste beelden hebben bekeken, maakt dit niet anders.”
2.12
Bij brief van 10 maart 2020 heeft [eiseres] De Politie nogmaals aansprakelijk gesteld voor haar schade.
2.13
Bij e-mailbericht van 2 april 2020 heeft Achmea wederom aansprakelijkheid van De Politie van de hand gewezen.

3..Het geschil

3.1
[eiseres] vordert bij vonnis:
1. voor recht te verklaren dat De Politie onrechtmatig jegens [eiseres]
heeft gehandeld;
2. De Politie en Achmea, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade van [eiseres] van
€ 15.000,- althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
3. De Politie en Achmea te veroordelen in de kosten van deze procedure met de bepaling dat als de een betaalt de ander zal zijn bevrijd.
3.2
Aan haar vordering legt [eiseres] - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - ten grondslag dat zij slachtoffer is geworden van een straatroof en daarvan aangifte heeft gedaan, maar dat De Politie, gelet op de omstandigheid dat het voorval als High Impact Crime dient te worden aangemerkt, onvoldoende inspanningen heeft verricht die zouden kunnen leiden tot aanhouding en vervolging van de dader. Door onzorgvuldig handelen van De Politie, waarbij [eiseres] is aangespoord om aangifte te doen tegen twee agenten, heeft de straatroof een lange nasleep gehad. [eiseres] is hierdoor secundair gevictimiseerd en heeft als gevolg hiervan immateriële schade opgelopen in verband waarmee schadevergoeding wordt gevorderd op de voet van artikel
6:106 lid 1 sub b BW.
3.3
De Politie en Achmea betwisten de vordering en concluderen - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - primair tot afwijzing daarvan en subsidiair tot matiging van het gevorderde bedrag, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [eiseres] in de proceskosten, met rente vanaf de vijftiende dag na het wijzen van vonnis, en in de nakosten, conform het liquidatietarief begroot op € 157,- dan wel € 199,- in geval van betekening van het vonnis.
3.4
De stellingen van partijen worden, voor zover nodig, in het kader van de beoordeling van de vordering nader besproken.

4..De beoordeling

4.1
Zoals ook verwoord van de zijde van De Politie kan zij wat betreft de opsporing van strafbare feiten niet altijd alles doen wat burgers willen. Omdat haar beperkte opsporingscapaciteit het niet mogelijk maakt om van alle gepleegde strafbare feiten de daders op te sporen, dient De Politie keuzes te maken bij het aanwenden van de beschikbare capaciteit. De Aanwijzing voor de opsporing [kenmerknummer] (hierna: de Aanwijzing) biedt voor dergelijke keuzes in de opsporing een afwegingskader op hoofdlijnen, met ruimte voor maatwerk in het bepalen van prioriteiten. Binnen het kader van de Aanwijzing en de gemaakte afspraken in de driehoek bepaalt De Politie, zeker bij veel voorkomende criminaliteit (VVC) zaken, in beginsel zelf of in een zaak tot opsporing wordt overgegaan. Dat is aan de orde bij zaken waarbij is vastgesteld dat er onvoldoende indicatie voor verder opsporingsonderzoek is, zoals het geval is wanneer er geen verdachte kan worden geïdentificeerd.
4.2
In de Aanwijzing wordt onderscheid gemaakt tussen VVC-zaken en High Impact Crime (HIC-zaken). De grenzen daartussen zijn niet absoluut. Bij VVC-zaken moet onder meer worden gedacht aan fietsendiefstal, winkeldiefstal, vernieling en eenvoudige mishandeling.
Het zijn zaken die in het algemeen worden opgepakt door de basisteams van de politie. Bij HIC-zaken gaat het in het algemeen om ernstige delicten, met grote en directe impact op het slachtoffer in het bijzonder en op de veiligheidsbeleving van burgers in het algemeen. Daarbij moet onder meer worden gedacht aan gewelddadige vermogenscriminaliteit, zoals overvallen, straatroof en woninginbraken, zedendelicten, geweldsdelicten met meer dan licht lichamelijk letsel en/of met (forse) impact op het slachtoffer, en levensdelicten.
In HIC-zaken dient in beginsel een opsporingsonderzoek te worden ingesteld waarbij beslissingen in afstemming met het OM dienen te worden genomen.
4.3
Ten aanzien van zowel VVC-zaken als HIC-zaken geldt dat bij de te nemen beslissingen over de start en de duur van het onderzoek, capaciteitsinzet en de wijze van opsporing, naast de opsporingskans en bewijsbaarheid, de zwaarte van de zaak en de (lokale en/of regionale) prioriteiten een rol spelen.
4.4
De Politie voert aan dat in het onderhavige geval de diefstal van de tas met portemonnee van [eiseres] niet gekwalificeerd dient te worden als een HIC-zaak, omdat zij straatroof definieert als een vorm van diefstal met geweld en omdat niet aangetoond is dat bij de diefstal geweld is gebruikt. Dit standpunt van De Politie wordt niet onredelijk geacht en vindt steun in de Aanwijzing, waarin straatroof is vermeld als voorbeeld van gewelddadige vermogenscriminaliteit. Tegen de achtergrond van de totstandkoming van de Aanwijzing en het doel daarvan is het niet onbegrijpelijk dat het geweldselement wordt gehanteerd ter onderscheiding of vermogenscriminaliteit zoals diefstal gepleegd in de buitenruimte wel of niet als High Impact Crime wordt aangemerkt. Daarnaast kan het verweer van De Politie in zoverre worden gevolgd dat het geweld dat tegen [eiseres] is gebruikt niet grof is geweest. In dit verband is van betekenis dat [eiseres] ter zitting heeft verklaard dat de dader haar een duw tegen haar schouder gaf en dat zij niet gevallen is met haar fiets, zodat er geen direct letsel is ontstaan toen haar tas werd gestolen. Omdat de tas in haar fietsmand lag, is het fysieke contact zeer beperkt geweest. Hoewel vast staat dat de gebeurtenis [eiseres] niet onberoerd heeft gelaten, heeft De Politie het voorval niet als een HIC-zaak hoeven aan te merken. Het standpunt van [eiseres] dienaangaande wordt dus niet gevolgd.
4.5
Gezien het vorenstaande heeft De Politie grotere mate van vrijheid gehad om te bepalen of zij tot onderzoek zou overgaan. De Politie heeft ervoor kunnen kiezen om camerabeelden van de Rabobank te Hendrik-Ido-Ambacht te bekijken, waar [eiseres] had gepind, hetgeen ook voor de hand liggend is geweest, mede gezien het gebrek aan andere aanknopingspunten voor onderzoek in de aangifte. Alhoewel over het bekijken van de camerabeelden op enig moment onduidelijkheid is gerezen, hetgeen voor [eiseres] aanleiding is geweest om op 27 januari 2016 aangifte te doen tegen de twee agenten die daarbij betrokken zijn geweest, is in het naar aanleiding daarvan verrichte onderzoek komen vast te staan dat de camerabeelden van de Rabobank van rond het tijdstip van het voorval daadwerkelijk zijn bekeken en dat op de beelden niets ter zake dienende was te zien. Dit vindt steun in de verklaring van hoofdagent van politie [persoon C] ter zitting in raadkamer van het Gerechtshof Den Haag en in het door De Politie als productie 1 overgelegde mutatie rapport van het bekijken van de beelden op 17 maart 2015 alsmede in het gerelateerde in de onder 2.5 vermelde processen-verbaal. Zowel van de zijde van De Politie als van de zijde van de Rabobank is verklaard dat de camerabeelden van rond het tijdstip van het voorval zijn bekeken. Dat de beelden geen relevante informatie hebben opgeleverd voor de opsporing van de dader, vindt bevestiging in de verklaring van [eiseres] zelf bij haar aangifte van 16 maart 2015 dat zij de man vóór, tijdens en na het pinnen niet heeft gezien, en dat zij überhaupt niemand heeft gezien, wat logisch is gelet op de locatie van het voorval in Hendrik-Ido-Ambacht aan het begin van de avond rond etenstijd. Mede gezien de aard van het gepleegde strafbare feit, te weten een diefstal zonder noemenswaardig geweld, en de omstandigheid dat er geen duidelijk signalement van de dader is gegeven, heeft dit De Politie kunnen doen besluiten om geen nadere opsporingshandelingen te verrichten en het onderzoek te sluiten. Anders dan [eiseres] voorstaat, wordt dat niet als een onrechtmatige daad van De Politie jegens haar aangemerkt. Daarom wordt de gevorderde verklaring voor recht niet gegeven en is er evenmin grond voor een veroordeling van De Politie tot betaling van schadevergoeding.
4.6
Hoewel het niet aan de vordering ten grondslag is gelegd, bleek tijdens de mondelinge behandeling dat het [eiseres] vooral te doen is om waarheidsvinding. Zij worstelt met zichzelf omdat zij wellicht een valse aangifte zou hebben gedaan tegen twee agenten, door hen ten onrechte te verwijten te hebben gelogen, en zij vindt dat de agenten en de betrokkenen van de Rabobank moeten worden gehoord in de verwachting dat dan de waarheid boven tafel komt. Overwogen wordt dat van een valse aangifte geen sprake kan zijn daar [eiseres] zich dit dan niet bewust is geweest net zoals nergens uit het dossier blijkt dat De Politie opzettelijk zaken anders heeft willen doen voorkomen dan ze waren. Zaken zijn misschien niet helemaal gelopen zoals dat zou moeten – De Politie spreekt in dit verband van een “leerdossier” –, maar de wens van [eiseres] getuigen te horen wordt niet gehonoreerd, aangezien niet valt in te zien welk rechtens te respecteren doel daarmee gediend zou worden.
4.7
[eiseres] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten veroordeeld, aan de zijde van De Politie en Achmea vastgesteld op € 720,- aan salaris voor de gemachtigde, met rente. De apart gevorderde nakosten worden toegewezen als hierna vermeld, nu de proceskostenveroordeling hiervoor reeds een executoriale titel geeft en de kantonrechter van oordeel is dat de nakosten zich reeds vooraf laten begroten.

5..De beslissing

De kantonrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van De Politie en Achmea vastgesteld op € 720,- aan salaris voor de gemachtigde, te vermeerderen met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis tot aan de dag van algehele voldoening, en indien hieraan niet binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis vrijwillig wordt voldaan, begroot op € 120,- aan nasalaris. Indien daarna betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, dient het bedrag aan nasalaris nog te worden verhoogd met de kosten van betekening.
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.H. Poiesz en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
465