ECLI:NL:RBROT:2021:7151

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 maart 2021
Publicatiedatum
23 juli 2021
Zaaknummer
KTN-8857157_19032021
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurzaak met toewijzing van achterstallige huur en rente, afwijzing van incassokosten

In deze huurzaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 19 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en gedaagde over achterstallige huurbetalingen. Eiser, vertegenwoordigd door mr. J. van Riet, vorderde betaling van een restant huurachterstand van € 250,-, rente en buitengerechtelijke kosten van gedaagde, die werd bijgestaan door mr. R.W. Hoevers. De procedure volgde op een huurovereenkomst waarbij gedaagde van 15 september 2015 tot en met 30 september 2020 woonruimte huurde. Gedaagde had een huurachterstand laten ontstaan van € 1.650,-, waarvan hij tijdens de procedure € 1.400,- had betaald.

De kantonrechter oordeelde dat gedaagde een huurachterstand had en dat eiser recht had op de resterende hoofdsom van € 250,- en de verschenen rente van € 26,11. De vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten werd afgewezen, omdat niet was aangetoond dat aan de wettelijke vereisten voor de aanmaning was voldaan. Gedaagde had ook een waarborgsom van € 250,- betaald, maar dit werd niet gehonoreerd als verrekening, omdat gedaagde de sleutels van de woning nog niet had ingeleverd, wat extra kosten met zich meebracht.

De kantonrechter veroordeelde gedaagde tot betaling van € 276,11, vermeerderd met wettelijke rente, en stelde de proceskosten vast op € 682,85, waarbij gedaagde als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij werd aangemerkt. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het méér of anders gevorderde werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8857157 CV EXPL 20-39874
uitspraak: 19 maart 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
gemachtigde: mr. J. van Riet,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. R.W. Hoevers.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiser] ” en “ [gedaagde] ”.

1..Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding van 27 oktober 2020, met producties 1 tot en met 3;
  • de conclusie van antwoord;
  • het vonnis van 30 november 2020, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de brief van [eiser] van 8 januari 2021, met producties 4 tot en met 8 ten behoeve van de mondelinge behandeling;
  • de aantekeningen van de op 18 januari 2021 gehouden mondelinge behandeling.
1.2
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1
Op grond van een tussen partijen gesloten huurovereenkomst heeft [eiser] aan [gedaagde] van 15 september 2015 tot en met 30 september 2020 woonruimte verhuurd aan de [adres] te Rotterdam, tegen een huurprijs van aanvankelijk € 700,- en later
€ 350,- per maand.
2.2
[gedaagde] heeft een huurachterstand laten ontstaan.
2.3
Omdat betaling ondanks aanmaning achterwege bleef, heeft [eiser] de vordering ter incasso uit handen gegeven aan zijn gemachtigde, die ook door middel van aanmaningen heeft geprobeerd het openstaande bedrag te innen. Dat is niet, althans niet volledig gelukt.
2.4
Ten tijde van de dagvaarding bedroeg de huurachterstand € 1.650,-. Hangende de procedure heeft [gedaagde] € 1.400,- betaald aan [eiser] .

3..Het geschil

3.1
[eiser] vordert, na vermindering van eis, zoals begrepen door de kantonrechter, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen aan hem te betalen € 250,- (€ 1.650,- minus € 1.400,-) aan resterende hoofdsom, € 26,11 aan verschenen rente tot en met
16 september 2020 en € 304,22 aan buitengerechtelijke kosten inclusief BTW, tezamen
€ 580,33, te vermeerderen met wettelijke rente, en met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2
Aan zijn vordering legt [eiser] ten grondslag dat [gedaagde] een huurachterstand heeft laten ontstaan, waarvan het restant wordt gevorderd, naast verschuldigde rente en buitengerechtelijke incassokosten, omdat kosten zijn gemaakt om het openstaande bedrag buiten rechte te incasseren.
3.3
[gedaagde] erkent dat hij een huurachterstand heeft laten ontstaan en daarover rente verschuldigd is, maar hij betwist de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten. Volgens [gedaagde] had het niet tot een procedure hoeven te komen. Daarnaast voert [gedaagde] aan dat hij bij aanvang van de huurovereenkomst een waarborgsom van € 250,- heeft betaald.

4..De beoordeling

4.1
Niet is in geschil dat [gedaagde] een huurachterstand heeft. Het ten tijde van de dagvaarding openstaande bedrag is inmiddels grotendeels betaald. Er staat nog € 250,- open, waarop [eiser] aanspraak heeft. Daarom wordt dat bedrag toegewezen. Daarnaast is erkend dat [eiser] aanspraak heeft op de reeds verschenen rente ten belope van € 26,11 tot en met
16 september 2020. Voorts was in de dagvaarding nog te verschijnen rente over
€ 2.112,35 vanaf 19 oktober 2020 gevorderd, maar gezien de eiswijziging nadien is dat niet toewijsbaar. Gelet op die eiswijziging in verband met de tussentijdse betalingen die zijn verricht en gezien het navolgende met betrekking tot de buitengerechtelijke incassokosten zal [gedaagde] tevens worden veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over € 1.650,- vanaf 16 september 2020, rekening houdend met de nadien gedane betalingen, tot aan de dag van algehele voldoening. De oorspronkelijk gevorderde rente op rente is in strijd met de desbetreffende wettelijke bepaling en daarom niet voor toewijzing vatbaar.
4.2
Voor zover [gedaagde] met het door hem aangevoerde dat hij een waarborgsom van € 250,- heeft betaald, bedoelt een beroep op verrekening te doen met het bedrag van € 250,- dat [eiser] toekomt, wordt dit beroep niet gehonoreerd, omdat bij de mondelinge behandeling naar voren is gekomen dat [gedaagde] de sleutels van de woning nog niet heeft ingeleverd, waardoor als dat uitblijft sloten van de woning vervangen zullen moeten worden, waarmee kosten gemoeid zijn, ter voldoening waarvan de waarborgsom tot zekerheid dient te blijven strekken.
4.3
De gevorderde vergoeding van € 304,22 aan buitengerechtelijke kosten inclusief BTW komt niet voor toewijzing in aanmerking, nu niet gebleken is dat in de aanmaning van
1 september 2020 aan [gedaagde] een betalingstermijn van 14 dagen is gegeven ingaande de dag na ontvangst daarvan, zoals vereist door artikel 6:96 lid 6 BW. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad van 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2704.
4.4
[gedaagde] voert aan dat het niet tot een procedure had hoeven te komen, maar hierin wordt hij gezien het vorenstaande niet gevolgd. Weliswaar is de huurachterstand hangende de procedure voor een groot deel ingelopen, wat misschien ook was gebeurd als niet tot dagvaarding zou zijn overgegaan, maar dat neemt niet weg dat het gerechtvaardigd is geweest om hem in rechte te betrekken, gezien het ten tijde van de dagvaarding openstaande bedrag en de omstandigheid dat het partijen niet gelukt is om hierover een regeling te treffen. [gedaagde] wordt als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij in de kosten veroordeeld, aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 322,85 aan verschotten (griffierecht, explootkosten en informatiekosten) en € 360,- aan salaris voor de gemachtigde.

5..De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] tegen kwijting te betalen € 276,11, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over het saldo van de hoofdsom van € 1.650,-vanaf 16 september 2020, telkens na elke afbetaling daarvan, tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 322,85 aan verschotten en € 360,- aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.H. Poiesz en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
465