In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 juli 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiseres] en [gedaagde]. [Eiseres] vorderde een straat- en contactverbod tegen [gedaagde] voor de duur van 24 maanden, met een dwangsom bij overtreding. De vordering was gebaseerd op beschuldigingen van intimidatie, bedreiging en overlast door [gedaagde]. De rechtbank heeft vastgesteld dat er slechts één incident was dat door [gedaagde] gedeeltelijk werd erkend, maar dat er geen onafhankelijk bewijs was voor de overige door [eiseres] gestelde incidenten. Bovendien heeft de rechtbank geoordeeld dat [eiseres] de procesregels heeft geschonden door [gedaagde] niet tijdig op de hoogte te stellen van de mondelinge behandeling en geen verzoek tot vrijwillige onthouding van contact te doen. Hierdoor ontbrak het spoedeisend belang voor de gevorderde voorzieningen.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de vorderingen van [eiseres] niet voldoende onderbouwd waren en dat de enkele beschuldigingen niet voldoende waren om de ingrijpende maatregelen te rechtvaardigen. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat er geen sprake was van stelselmatig gedrag van [gedaagde] dat de gevraagde voorzieningen kon rechtvaardigen. Uiteindelijk heeft de rechtbank de vorderingen van [eiseres] afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde].