ECLI:NL:RBROT:2021:7034

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
22 juli 2021
Zaaknummer
9231505 / VV EXPL 21-236
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing standplaats woonwagencentrum aan eiseres in kort geding

In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 8 juli 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. R.J. Ouderdorp, en de gemeente Rotterdam, vertegenwoordigd door mr. F. Sepmeijer. Eiseres heeft een vordering ingesteld om een alleen op haar naam gestelde toewijzing/huisvestingsvergunning voor een standplaats op het woonwagencentrum te verkrijgen. Eiseres staat sinds 1992 ingeschreven op de 'belangstellendenlijst standplaats-zoekenden' en heeft kenbaar gemaakt alleen belangstelling te hebben voor een standplaats op het woonwagencentrum. De gemeente Rotterdam heeft echter aangegeven dat eiseres en haar partner gezamenlijk slechts recht hebben op één standplaats, wat eiseres betwist.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat eiseres een spoedeisend belang heeft bij haar vordering en dat er voldoende gronden zijn om te oordelen dat de gemeente Rotterdam wanprestatie heeft gepleegd door eiseres geen zelfstandige standplaats toe te wijzen. De rechter heeft geoordeeld dat eiseres erop mocht vertrouwen dat zij een zelfstandige standplaats zou krijgen, gezien haar inschrijving op de lijst en de beschikbaarheid van standplaatsen. De gemeente Rotterdam is veroordeeld om aan eiseres een alleen op haar naam gestelde toewijzing/huisvestingsvergunning voor de standplaats te verstrekken, met een dwangsom voor iedere dag dat zij in gebreke blijft.

De gemeente Rotterdam is ook veroordeeld in de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 194,71 aan verschotten en € 498,- aan salaris voor de gemachtigde van eiseres. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de gemeente Rotterdam onmiddellijk aan de uitspraak moet voldoen, ook al kan zij in hoger beroep gaan.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9231505 / VV EXPL 21-236
uitspraak: 8 juli 2021
vonnis in kort geding ex artikel 254 lid 5 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats eiseres] ,
eiseres bij exploot van dagvaarding van 26 mei 2021,
gemachtigde: mr. R.J. Ouderdorp te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon De Gemeente Rotterdam,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
gemachtigde: mr. F. Sepmeijer te Den Haag.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [eiseres] ’ respectievelijk ‘de gemeente Rotterdam’.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • de dagvaarding van 26 mei 2021, met producties 1 tot en met 10 [de producties zijn in de dagvaarding onjuist genummerd];
  • de akte houdende overlegging producties 1 tot en met 11 van de zijde van de gemeente Rotterdam;
  • de brief van 27 mei 2021 van de rechtbank, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de brief van 16 juni 2021 van de zijde van [eiseres] waarin bericht wordt dat in de productienummering een fout is gesloten en waarin uitgelegd wordt hoe de in dagvaarding genoemde producties gelezen dienen te worden;
  • het faxbericht van 23 juni 2021 van de zijde van [eiseres] , met een akte houdende wijziging (aanvulling) van eis;
  • de pleitaantekeningen tevens akte houdende aanvulling vorderingen van mr. Ouderdorp;
  • de pleitaantekeningen van mr. Sepmeijer.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 juni 2021. Daarbij was [eiseres] aanwezig, bijgestaan door haar gemachtigde mr. Ouderdorp, alsmede de heer [persoon A] . Namens gedaagde is de heer [persoon B] , in zijn hoedanigheid van beleidsadviseur wonen, en de heer [persoon C] , in zijn hoedanigheid projectleider uitvoering woonwagenbeleid, verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde mr. Sepmeijer, alsmede mr. D.C.M. Wijnen. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier aantekening gehouden.
1.3.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

In het kader van de onderhavige procedure kan van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
2.1.
De gemeente Rotterdam is eigenaar van het terrein aan de [adres 1] te Rotterdam waarop het woonwagencentrum “ [naam woonwagencentrum] ” (hierna: [naam woonwagencentrum] ) is gesitueerd. De gemeente Rotterdam heeft dit terrein in erfpacht uitgegeven aan Woonbron. Woonbron verhuurt de woonwagenstandplaatsen op [naam woonwagencentrum] .
2.2.
[eiseres] staat sinds 17 januari 1992 op de ‘belangstellendenlijst standplaats-zoekenden’ ingeschreven. Deze lijst wordt door de gemeente Rotterdam beheert. [eiseres] staat op nummer 3 van de lijst en heeft kenbaar gemaakt van de zeven woonwagencentra in Rotterdam alleen belangstelling te hebben voor een standplaats op [naam woonwagencentrum] .
2.3.
Op [naam woonwagencentrum] staan momenteel vijf standplaatsen leeg.
2.4.
Per e-mail van 13 november 2020 heeft de gemachtigde van de gemeente Rotterdam aan de voormalig gemachtigde van [eiseres] en tevens de huidige gemachtigde van de heer [persoon A] (hierna: [persoon A] ) het volgende, voor zover thans van belang, bericht:
“Namens de gemeente kan ik u berichten dat uw cliënten, de heer [persoon A] en mevrouw [eiseres] , tezamen in aanmerking komen voor 1 standplaats.
Hoewel uw cliënten niet getrouwd zijn, hebben zij sinds 1996 – zij het met tussenpozen – op hetzelfde adres ingeschreven gestaan en staan zij dat nog altijd. Volgens de informatie van de gemeente en Woonbron staan uw cliënten in ieder geval sinds 28 februari 2014 beiden – met twee kinderen – ingeschreven op het adres [adres 2] te Rotterdam. Bovendien is de heer [persoon A] sinds 9 december 2016 medehuurder en in de aanvraag tot mede huur staat ook specifiek “samenwonend” vermeld. De gemeente en Woonbron houden het er daarom voor dat uw cliënten reeds lange tijd een duurzame gemeenschappelijke huishouding vormen, zodat zij tezamen in aanmerking komen voor 1 standplaats. U heeft zelf ook in de dagvaarding in eerste aanleg aangegeven dat uw cliëntenpartner zijn (alinea 3).
In deze afweging speelt ook mee de grote behoefte aan standplaatsen in Rotterdam en het beperkt aantal standplaatsen dat beschikbaar is (schaarste).”
2.5.
Per brief van 11 januari 2021 heeft de gemeente Rotterdam gereageerd op het door de gemachtigde van [eiseres] op 21 december 2021 ingediende bezwaarschrift met voorlopige gronden tegen een ‘afwijzing standplaats middels schrijven 13 november 2020’. De gemeente Rotterdam heeft te kennen gegeven dat de e-mail van 13 november 2020 van de gemachtigde van de gemeente Rotterdam geen besluit in de zin van artikel 1:3 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) betreft, zodat daartegen geen bezwaar gemaakt kan worden in de zin van artikel 8:1 jo. artikel 7:1 Awb.
2.6.
Bij brieven van 9 april 2021 en 17 mei 2021 heeft de gemachtigde van [eiseres] de gemeente Rotterdam verzocht duidelijkheid te verschaffen omtrent de toewijzing van een zelfstandige standplaats aan [eiseres] .
2.7.
Per e-mail van 11 mei 2021 heeft de gemachtigde van de gemeente Rotterdam de gemachtigde van [eiseres] onder meer bericht dat aan [eiseres] en [persoon A] gezamenlijk standplaats 35 wordt toegewezen en dat de andere vier standplaatsen aan de overige langst wachtenden worden toegewezen.

3..De vordering

3.1.
[eiseres] heeft – na schriftelijke eiswijziging – gevorderd bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad,
primair
te bepalen dat door de gemeente Rotterdam aan [eiseres] een alleen op haar naam gestelde toewijzing/huisvestingsvergunning voor de standplaats nummer [standplaatsnummer] , dan wel een andere standplaats op het woonwagencentrum ‘ [naam woonwagencentrum] ’ aan de [adres 1] te Rotterdam zal worden verstrekt, onder oplegging van een dwangsom van € 1.000,- per dag, dan wel een door de kantonrechter te bepalen lager bedrag, voor iedere dag dat de gemeente Rotterdam niet aan hetgeen op dit onderdeel wordt toegewezen, voldoet, tot een maximum van € 25.000,-;
subsidiair
te bepalen dat de gemeente Rotterdam standplaats [standplaatsnummer] , dan wel één standplaats op het terrein van ‘ [naam woonwagencentrum] ’ aan de [adres 1] te Rotterdam nog niet toewijst, totdat in de bestuursrechtelijke procedure(s) definitief is beslist omtrent de zelfstandige positie van [eiseres] als belanghebbende bij een woonwagenstandplaats op ‘ [naam woonwagencentrum] ’ aan de [adres 1] te Rotterdam onder oplegging van een dwangsom van € 1.000,- per dag, dan wel een door de kantonrechter te bepalen lager bedrag, voor iedere dag dat de gemeente Rotterdam niet aan hetgeen op dit onderdeel wordt toegewezen, voldoet , tot een maximum van € 25.000,-;
primair en subsidiair
de gemeente Rotterdam te veroordelen tot betaling binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis van de kosten van deze procedure waaronder begrepen een salaris advocaat en – voor het geval voldoening aan het vonnis binnen deze termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen m et de wettelijke rente over deze kosten vanaf bedoelde termijn, alsmede te vermeerderen met de nakosten conform het Liquidatietarief Kanton van € 131,- zonder betekening en € 199,- in geval van betekening.
3.2.
Aan de vordering heeft [eiseres] – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende ten grondslag gelegd. [eiseres] stelt dat sprake is van een overeenkomst tussen de gemeente Rotterdam en haar nu de gemeente Rotterdam een ‘belangstellendenlijst standplaatszoekenden’ heeft opengesteld en [eiseres] zich op die lijst heeft ingeschreven. Hierdoor heeft de gemeente Rotterdam aan [eiseres] kenbaar gemaakt dat zij te zijner tijd aanspraak kan maken op een standplaats. Volgens [eiseres] handelt de gemeente Rotterdam thans in strijd met de door haar bij [eiseres] gewekte verwachtingen door [eiseres] enerzijds bijna dertig jaar als zelfstandig belanghebbende een eigen plek te geven op de ‘belangstellenden-lijst standplaatszoekenden’, maar haar anderzijds nu mee te delen dat zij geen recht heeft op een zelfstandige standplaats. Aan de zijde van de gemeente Rotterdam is derhalve sprake van wanprestatie. Plaatsing op voornoemde lijst brengt aan de zijde van de gemeente Rotterdam immers verplichtingen met zich. Zij kan die plaatsing niet eenzijdig, overigens zonder uitdrukkelijke mededeling aan [eiseres] middels een besluit, wijzigen. De gemeente Rotterdam handelt hiermee in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel waaraan een behoorlijk handelend bestuursorgaan zich ook civielrechtelijk dient te houden. Voorts, en in ieder geval subsidiair, stelt [eiseres] dat de gemeente Rotterdam in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek onrechtmatig handelt jegens [eiseres] door 1) gewekte verwachtingen niet na te komen, 2) [eiseres] en [persoon A] enkel gezamenlijk een standplaats toe te wijzen, wat een ernstige inbreuk op het privéleven van [eiseres] is en in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, en 3) niet in te gaan op het verzoek van [eiseres] om haar een zelfstandige standplaats toe te wijzen en ter zake geen besluit te nemen. Volgens [eiseres] handelt de gemeente Rotterdam niet zoals van een zorgvuldig handelend bestuursorgaan verwacht mag worden. Dat is in strijd met hetgeen aanvaardbaar is in het maatschappelijk verkeer. Doordat de gemeente Rotterdam de belangen van haar burgers dient te beschermen, maar dat in de onderhavige situatie niet doet, is voldaan aan het vereiste van relativiteit van een onrechtmatige daad. Door [eiseres] geen zelfstandige standplaats toe te wijzen, lijdt zij schade en wordt zij geconfronteerd met een nodeloos langer verblijf in een huurwoning en het verstoken blijven van het geven van uitvoering aan de ‘belangstellendenlijst standplaatszoekenden’. De gemeente Rotterdam stelt eenzijdig nieuwe eisen aan het toewijzen van een standplaats, wat onrechtmatig is en een inbreuk maakt op het recht van [eiseres] om zelf te bepalen met wie zij een gemeenschappelijke huishouding wil voeren.

4..Het verweer

De gemeente Rotterdam heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [persoon A] in de proceskosten. Zij heeft daartoe – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende aangevoerd. [eiseres] en [persoon A] komen in beginsel in aanmerking voor een standplaats op [naam woonwagencentrum] . Zij voeren echter sinds lange tijd een gemeenschappelijke huishouding. In een eerdere procedure hebben [eiseres] en [persoon A] te kennen gegeven dat zij partners zijn en is door hen gezamenlijk verzocht om toewijzing van één standplaats. Voorts hebben zij – met enkele tussenpozen – op hetzelfde adres aan de [adres 2] te Rotterdam ingeschreven gestaan, heeft [persoon A] op het aanvraagformulier voor medehuurderschap ter zake de woning op voornoemd adres vermeld dat hij samenwoont, zijn [eiseres] en [persoon A] op foto’s op sociale media als stel zichtbaar en hebben controleurs naar aanleiding van twee BRP controles op de [adres 2] te Rotterdam in de rapportage vermeld dat zij het vermoeden hebben dat [eiseres] en [persoon A] samenwonen. Daar komt bij dat [persoon A] op 14 december 2020 is verhuisd, naar eigen zeggen van [eiseres] omdat als zij samen op één adres ingeschreven zouden blijven, zij slechts één standplaats toegewezen zouden krijgen. Nu [eiseres] en [persoon A] een gemeenschappelijke huishouding voeren en op [naam woonwagencentrum] sprake is van grote schaarste aan standplaatsen, hebben [persoon A] en [eiseres] geen recht op twee zelfstandige standplaatsen, maar gezamenlijk slechts recht op één standplaats. Van wanprestatie of onrechtmatig handelen van de gemeente Rotterdam jegens [persoon A] is geen sprake, te meer nu het de gemeente Rotterdam vrij staat aan [eiseres] en [persoon A] één standplaats toe te wijzen. Hoewel [eiseres] haar vorderingen heeft ingestoken vanuit de gedachte dat sprake is van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, is daarvan geen sprake. Volgens de gemeente Rotterdam bestaat geen publiekrechtelijke grondslag voor het toekennen van standplaatsen, maar is de toewijzing daarvan gebaseerd op de overgangsregeling van het gemeentelijk woonwagenbeleid. Dit betreft een louter privaatrechtelijke rechtshandeling, waartegen geen bezwaar of beroep mogelijk is. Hoewel [eiseres] gevorderd heeft standplaats [standplaatsnummer] aan haar te verstrekken, is niet sprake van een gemeenschappelijk beleid dat een belangstellende zijn of haar voorkeur kan aangeven. Daar komt bij dat standplaats [standplaatsnummer] reeds vergeven is aan een ander persoon.

5..De beoordeling

5.1.
Voldoende is gebleken dat [eiseres] een spoedeisend belang heeft bij de door haar gevorderde voorziening, zodat [eiseres] in zoverre ontvankelijk is in haar vordering.
5.2.
In dit kort geding dient, mede op basis van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen dan wel of de vordering van [eiseres] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Het navolgende behelst dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
5.3.
De primaire vordering strekt er – kort gezegd – toe te bepalen dat de gemeente Rotterdam uit hoofde van nakoming van de overeenkomst standplaats [standplaatsnummer] , dan wel een andere standplaats op [naam woonwagencentrum] aan [eiseres] verstrekt. De kantonrechter begrijpt de vordering aldus dat dat de gemeente Rotterdam wordt gelast een standplaats ( [standplaatsnummer] dan wel een andere) aan [eiseres] te verstrekken.
5.4.
Op grond van artikel 3:296 lid 1 BW wordt, tenzij uit de wet, uit de aard der verplichting of uit een rechtshandeling anders volgt, hij die jegens een ander verplicht is iets te geven, te doen of na te laten, daartoe door de rechter, op vordering van de gerechtigde, veroordeeld.
5.5.
Vooropgesteld wordt dat [eiseres] zich op 17 januari 1992 op de ‘belangstellendenlijst standplaatszoekenden’ heeft ingeschreven voor een standplaats op [naam woonwagencentrum] en thans op nummer 3 van voornoemde lijst staat en dat [persoon A] zich op dezelfde dag als [eiseres] heeft ingeschreven en thans op nummer 2 staat. Tussen partijen is niet in geschil dat de belangstellenden die op de lijst staan door de gemeente Rotterdam in volgorde van inschrijving een standplaats toegewezen krijgen op het moment dat een standplaats beschikbaar komt en dat belangstellenden die toewijzing kunnen accepteren of niet. In zoverre kan naar voorlopig oordeel van de kantonrechter de inschrijving van [eiseres] op de ‘belangstellendenlijst standplaatszoekenden’ in 1992 aangemerkt worden als aanvaarding van het door de gemeente Rotterdam gedane aanbod, onder de opschortende voorwaarde van het vrijkomen van een standplaats. De gemachtigde van de gemeente Rotterdam heeft per e-mail van 13 november 2020 aan de voormalig gemachtigde van [eiseres] bericht dat [eiseres] tezamen met [persoon A] één standplaats toegewezen krijgt, omdat sprake is van grote schaarste aan standplaatsen op [naam woonwagencentrum] en [eiseres] en [persoon A] samen een gemeenschappelijke huishouding voeren. Overwogen wordt dat niet aannemelijk is geworden dat de gemeente Rotterdam eerder dan 13 november 2020 het voorbehoud heeft gemaakt dat, indien twee mensen die afzonderlijk van elkaar op de ‘belangstellendenlijst standplaatsen’ staan met elkaar een relatie hebben, zij slechts één standplaats toegewezen krijgen en niet twee. Tijdens de mondelinge behandeling is namens de gemeente Rotterdam te kennen gegeven dat een dergelijk voorbehoud niet aan [eiseres] (en [persoon A] ) is medegedeeld op het moment van inschrijving en ook niet vervat is in (gemeentelijk) beleid of richtlijnen. Dit brengt naar voorlopig oordeel met zich dat [eiseres] erop mocht vertrouwen dat zij zelfstandig een standplaats toegewezen zou krijgen, nu [eiseres] op nummer 3 op de ‘belangstellendenlijst standplaatszoekenden’ staat ingeschreven en er vijf standplaatsen beschikbaar zijn gekomen. Gebleken is echter dat de gemeente Rotterdam aan [eiseres] geen zelfstandige standplaats heeft toegewezen ter uitvoering van het door haar aan [eiseres] in 1992 gedane aanbod en ter invulling van de opschortende voorwaarde. Gelet hierop is naar voorlopig oordeel sprake van wanprestatie aan de zijde van de gemeente Rotterdam. Of [eiseres] en [persoon A] thans al dan niet een gemeenschappelijke huishouding voeren, wat de gemeente Rotterdam heeft gesteld en door [eiseres] is betwist, en of de e-mail van 13 november 2020 al dan niet moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel in de zin van artikel 1:3 lid 1 Awb waartegen bezwaar en beroep mogelijk is, kan voorts in het midden blijven. Het vorenstaande brengt met zich dat de primaire vordering wordt toegewezen, met inachtneming van het volgende.
5.6.
Met betrekking tot de door [eiseres] gevorderde standplaats [standplaatsnummer] wordt het volgende overwogen. Tijdens de mondelinge behandeling is namens de gemeente Rotterdam te kennen gegeven dat belangstellenden voor de overige vier standplaatsen een gesprek hebben gehad over de huurvoorwaarden en dat zij tevens een voorkeur voor een standplaats mochten uitspreken. Vast staat dat [eiseres] een dergelijk gesprek niet heeft gehad en dat zij tot op heden haar voorkeur niet kenbaar heeft kunnen maken. Alhoewel het niet onbegrijpelijk is dat de gemeente Rotterdam, nu zij in de veronderstelling verkeerde dat [eiseres] en [persoon A] gezamenlijk een standplaats toegewezen zouden krijgen en [persoon A] reeds zijn voorkeur voor standplaats 35 had uitgesproken, niet zelfstandig een gesprek met [eiseres] heeft gevoerd, komt dit voor haar rekening en risico. Gelet op de bezwaren van [eiseres] (en [persoon A] ) en het telefonisch verzoek van [eiseres] aan de gemachtigde van de gemeente Rotterdam om haar een zelfstandige standplaats toe te wijzen, had de gemeente Rotterdam er rekening mee moeten houden dat [eiseres] een zelfstandige standplaats zou opeisen en daartoe een voorkeur zou uitspreken. Tijdens de mondelinge behandeling is namens de gemeente Rotterdam enerzijds te kennen gegeven dat standplaats [standplaatsnummer] niet meer beschikbaar is, terwijl anderzijds is aangevoerd dat de standplaats nog niet definitief aan een ander is toegekend. De kantonrechter gaat er dan ook vanuit dat de gemeente Rotterdam in onderling overleg met [eiseres] zich zal inspannen standplaats [standplaatsnummer] aan haar toe te wijzen.
5.7.
De mede gevorderde dwangsommen worden gematigd zoals in de beslissing vermeld.
5.8.
Nu de primaire vordering voor toewijzing gereed ligt, wordt niet toegekomen aan beoordeling van de subsidiaire vordering.
5.9.
De gemeente Rotterdam wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten. Nu [eiseres] procedeert op basis van een toevoeging blijven de verschotten beperkt tot het verschuldigde griffierecht. De proceskosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op € 194,71 aan verschotten (€ 109,71 aan kosten voor de dagvaarding en € 85,- aan griffiegeld) en € 498,- aan salaris voor de gemachtigde.
5.10.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals in de beslissing vermeld.
5.11.
De apart gevorderde nakosten worden toegewezen als in de beslissing vermeld, nu de proceskostenveroordeling hiervoor reeds een executoriale titel geeft en de kantonrechter van oordeel is dat de nakosten zich reeds vooraf laten begroten.

6..De beslissing

De kantonrechter,
rechtdoende in kort geding:
gelast de gemeente Rotterdam aan [eiseres] een alleen op haar naam gestelde toewijzing/ huisvestingsvergunning voor de standplaats nummer [standplaatsnummer] , dan wel een andere standplaats op woonwagencentrum ‘ [naam woonwagencentrum] ’ aan de [adres 1] te Rotterdam te verstrekken, met veroordeling van de gemeente Rotterdam om aan [eiseres] een dwangsom te betalen van € 250,- voor iedere dag dat zij in gebreke mocht blijven aan deze verplichting te voldoen, tot een maximum van € 10.000,- is bereikt,
veroordeelt de gemeente Rotterdam in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] vastgesteld op € 194,71 aan verschotten en € 498,- aan salaris voor de gemachtigde, van welke bedragen het totaal rechtstreeks aan die gemachtigde dient te worden voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de uitspraak van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening; en indien de gemeente Rotterdam niet binnen veertien dagen na aanschrijving vrijwillig aan dit vonnis heeft voldaan, begroot op € 120,- aan nasalaris. Indien daarna betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, dient het bedrag aan nasalaris nog te worden verhoogd met de kosten van betekening.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.J.R. van Tongeren en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
[46009]