ECLI:NL:RBROT:2021:7032

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
22 juli 2021
Zaaknummer
9231139 / VV EXPL 21-235
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing standplaats woonwagencentrum aan eiser in kort geding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 8 juli 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser en de gemeente Rotterdam. De eiser, die sinds 1992 op de belangstellendenlijst voor woonwagenstandplaatsen staat, vorderde een alleen op zijn naam gestelde toewijzing van een standplaats op het woonwagencentrum. De gemeente had eerder aan de eiser en een medewoonster gezamenlijk een standplaats toegewezen, maar de eiser betwistte dit en stelde dat hij recht had op een zelfstandige standplaats. De gemeente voerde aan dat de eiser en de medewoonster een gemeenschappelijke huishouding vormden en daarom slechts recht hadden op één standplaats. Tijdens de mondelinge behandeling op 24 juni 2021 werd duidelijk dat de gemeente Rotterdam de toezegging aan de eiser niet had nagekomen. De kantonrechter oordeelde dat de gemeente Rotterdam de eiser ten onrechte slechts een gezamenlijke standplaats had toegewezen, gezien de eerdere toezegging dat hij recht had op een zelfstandige standplaats. De rechter oordeelde dat de gemeente Rotterdam in haar communicatie niet duidelijk was geweest over de voorwaarden voor de toewijzing van standplaatsen en dat de eiser erop mocht vertrouwen dat hij een zelfstandige standplaats zou krijgen. De vordering van de eiser werd toegewezen, en de gemeente werd gelast om de eiser een alleen op zijn naam gestelde toewijzing/huisvestingsvergunning te verstrekken. Tevens werd de gemeente Rotterdam veroordeeld in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9231139 / VV EXPL 21-235
uitspraak: 8 juli 2021
vonnis in kort geding ex artikel 254 lid 5 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser bij exploot van dagvaarding van 27 mei 2021,
gemachtigde: mr. S.J.M. Jaasma te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon De Gemeente Rotterdam,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
gemachtigde: mr. F. Sepmeijer te Den Haag.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [eiser] ’ respectievelijk ‘de gemeente Rotterdam’.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • de dagvaarding van 27 mei 2021, met producties 1 tot en met 7;
  • de akte houdende overlegging producties 1 tot en met 9 van de zijde van de gemeente Rotterdam;
  • de brief van 27 mei 2021 van de rechtbank, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
  • het faxbericht van 22 juni 2021 van de zijde van [eiser] , met productie 8;
  • de pleitaantekeningen van mr. Jaasma;
  • de pleitaantekeningen van mr. Sepmeijer.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 juni 2021. Daarbij was [eiser] aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Jaasma, alsmede mevrouw [persoon A] . Namens gedaagde is de heer [persoon B] , in zijn hoedanigheid van beleidsadviseur wonen, en de heer [persoon C] , in zijn hoedanigheid projectleider uitvoering woonwagenbeleid, verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde mr. Sepmeijer, alsmede mr. D.C.M. Wijnen. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier aantekening gehouden.
1.3.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

In het kader van de onderhavige procedure kan van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
2.1.
De gemeente Rotterdam is eigenaar van het terrein aan de [adres 1] te Rotterdam waarop het woonwagencentrum “ [naam woonwagencentrum] ” (hierna: [naam woonwagencentrum] ) is gesitueerd. De gemeente Rotterdam heeft dit terrein in erfpacht uitgegeven aan Woonbron. Woonbron verhuurt de woonwagenstandplaatsen op [naam woonwagencentrum] .
2.2.
[eiser] staat sinds 17 januari 1992 op de ‘belangstellendenlijst standplaatszoekenden’ ingeschreven. Deze lijst wordt door de gemeente Rotterdam beheert. [eiser] staat op nummer 2 van de lijst.
2.3.
Op [naam woonwagencentrum] staan vijf standplaatsen leeg.
2.4.
Per e-mail van 20 september 2020 heeft de gemachtigde van de gemeente Rotterdam aan [eiser] bericht dat de gemeente Rotterdam en Woonbron [eiser] op grond van nieuw woonwagenbeleid één standplaats toewijzen.
2.5.
Per e-mail van 13 november 2020 heeft de gemachtigde van de gemeente Rotterdam aan de gemachtigde van [eiser] en de voormalig gemachtigde van mevrouw [persoon A] (hierna: [persoon A] ) het volgende, voor zover thans van belang, bericht:
“Namens de gemeente kan ik u berichten dat uw cliënten, de heer [eiser] en mevrouw [persoon A] , tezamen in aanmerking komen voor 1 standplaats.
Hoewel uw cliënten niet getrouwd zijn, hebben zij sinds 1996 – zij het met tussenpozen – op hetzelfde adres ingeschreven gestaan en staan zij dat nog altijd. Volgens de informatie van de gemeente en Woonbron staan uw cliënten in ieder geval sinds 28 februari 2014 beiden – met twee kinderen – ingeschreven op het adres [adres 2] te Rotterdam. Bovendien is de heer [eiser] sinds 9 december 2016 medehuurder en in de aanvraag tot mede huur staat ook specifiek “samenwonend” vermeld. De gemeente en Woonbron houden het er daarom voor dat uw cliënten reeds lange tijd een duurzame gemeenschappelijke huishouding vormen, zodat zij tezamen in aanmerking komen voor 1 standplaats. U heeft zelf ook in de dagvaarding in eerste aanleg aangegeven dat uw cliëntenpartner zijn (alinea 3).
In deze afweging speelt ook mee de grote behoefte aan standplaatsen in Rotterdam en het beperkt aantal standplaatsen dat beschikbaar is (schaarste).”
2.6.
Per e-mail van 12 mei 2021 heeft de gemachtigde van [eiser] aan de gemachtigde van de gemeente Rotterdam het volgende, voor zover thans van belang, bericht:
“De hier [eiser] is het niet met u eens. Hij stelt dat de standplaats op nummer [standplaats-nummer] gewoon aan hem aangeboden moet worden. Wat mevrouw [persoon A] verder doet is aan haar. Ik heb begrepen dat er een kort geding gevoerd zal worden. Dat staat echter geheel los van de rechten van de heer [eiser] . Uw cliënte kan gewoon voor mevrouw [persoon A] een standplaats reserveren tot de uitspraak in het kort geding. Voor [eiser] hoeven ze geen plaats te reserveren want hij is gewoon recht hebbend op die plaats nummer [standplaats-nummer] en deze kan gewoon aan hem toegewezen worden. Ik zie daar geen enkel verband met welke procedure van wie dan ook verder.
Ik verzoek uw cliënten dan ook binnen 1 week vanaf heden de huurovereenkomst voor nummer [standplaats-nummer] aan [eiser] te sturen zodat hij deze kan tekenen.”

3..De vordering

3.1.
[eiser] heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad,
primair
de gemeente Rotterdam te gelasten aan [eiser] een alleen op zijn naam gestelde toewijzing/ huisvestingsvergunning voor de standplaats op woonwagencentrum [naam woonwagencentrum] , gelegen te Rotterdam aan de [adres 1] , dan wel een andere lege standplaats op ditzelfde woonwagencentrum te verstrekken;
subsidiair
de gemeente Rotterdam te gelasten aan Woonbron de opdracht te geven met [eiser] een huurovereenkomst voor de standplaats aan de [adres 1] , dan wel een andere standplaats op ditzelfde woonwagencentrum, aan te gaan, met veroordeling van de gemeente Rotterdam in de proceskosten.
3.2.
Aan de vordering heeft [eiser] – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – ten grondslag gelegd dat de gemeente Rotterdam de door haar aan [eiser] per e-mail van 20 september 2020 gedane toezegging dat hij recht heeft op een zelfstandige standplaats op [naam woonwagencentrum] dient na te komen. Hoewel de gemeente Rotterdam standplaats [standplaats-nummer] aan [eiser] en [persoon A] gezamenlijk heeft toegewezen, staan [eiser] en [persoon A] als standplaatszoekende sinds 17 januari 1992 afzonderlijk van elkaar op de ‘belangstellendenlijst standplaatszoekenden’ ingeschreven en voeren zij thans geen gemeenschappelijke huishouding meer. Dat [eiser] en [persoon A] enkel gezamenlijk een standplaats toegewezen krijgen, is een ernstige inbreuk op het privéleven van [eiser] en in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Voorts is de handelwijze van de gemeente Rotterdam in strijd met de door haar opgewekte verwachtingen en daarmee ook in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur. [eiser] heeft dan ook recht op een zelfstandige standplaats.

4..Het verweer

De gemeente Rotterdam heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten. Zij heeft daartoe – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende aangevoerd. [eiser] en [persoon A] komen in beginsel in aanmerking voor een standplaats op [naam woonwagencentrum] . Zij voeren echter sinds lange tijd een gemeenschappelijke huishouding. In een eerdere procedure hebben [eiser] en [persoon A] te kennen gegeven dat zij partners zijn en is door hen gezamenlijk verzocht om toewijzing van één standplaats. Voorts hebben zij – met enkele tussenpozen – op hetzelfde adres aan de [adres 2] te Rotterdam ingeschreven gestaan, heeft [eiser] op het aanvraagformulier voor medehuurderschap ter zake de woning op voornoemd adres vermeld dat hij samenwoont, zijn [eiser] en [persoon A] op foto’s op sociale media als stel zichtbaar en hebben controleurs naar aanleiding van twee BRP controles op de [adres 2] te Rotterdam in de rapportage vermeld dat zij het vermoeden hebben dat [eiser] en [persoon A] samenwonen. Daar komt bij dat [eiser] op 14 december 2020 is verhuisd, naar eigen zeggen van [persoon A] omdat als zij samen op één adres ingeschreven zouden blijven, zij slechts één standplaats toegewezen zouden krijgen. Nu [eiser] en [persoon A] een gemeenschappelijke huishouding voeren en op [naam woonwagencentrum] sprake is van grote schaarste aan standplaatsen, maken [eiser] en [persoon A] geen aanspraak op twee zelfstandige standplaatsen, maar hebben zij gezamenlijk recht op één standplaats. Van wanprestatie of onrechtmatig handelen van de gemeente Rotterdam jegens [eiser] is geen sprake, te meer nu het de gemeente Rotterdam vrij staat aan [eiser] en [persoon A] één standplaats toe te wijzen.

5..De beoordeling

5.1.
Voldoende is gebleken dat [eiser] een spoedeisend belang heeft bij de door hem gevorderde voorziening, zodat [eiser] in zoverre ontvankelijk is in zijn vordering.
5.2.
In dit kort geding dient, mede op basis van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen dan wel of de vordering van [eiser] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Het navolgende behelst dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
5.3.
De primaire vordering strekt er – kort gezegd – toe dat de gemeente Rotterdam uit hoofde van nakoming van de door haar aan [eiser] gedane toezegging standsplaats [standplaats-nummer] , dan wel een andere lege standplaats op [naam woonwagencentrum] aan [eiser] verstrekt.
5.4.
Op grond van artikel 3:296 lid 1 BW wordt, tenzij uit de wet, uit de aard der verplichting of uit een rechtshandeling anders volgt, hij die jegens een ander verplicht is iets te geven, te doen of na te laten, daartoe door de rechter, op vordering van de gerechtigde, veroordeeld.
5.5.
Vooropgesteld wordt dat [eiser] zich op 17 januari 1992 op de ‘belangstellendenlijst standplaatszoekenden’ heeft ingeschreven voor een standplaats op [naam woonwagencentrum] en thans op nummer 2 van voornoemde lijst staat en dat [persoon A] zich op dezelfde dag als [eiser] heeft ingeschreven en thans op nummer 3 staat. Voorts staat vast dat [eiser] per e-mail van 20 september 2020 door de gemachtigde van de Gemeente is medegedeeld dat hij op grond van nieuw woonwagenbeleid één standplaats toegewezen krijgt. Aan [eiser] is standplaats [standplaats-nummer] aangeboden, welk aanbod door hem is aanvaard. Vervolgens heeft de gemachtigde van de gemeente Rotterdam per e-mail van 13 november 2020 bericht dat [eiser] tezamen met [persoon A] één standplaats toegewezen krijgt, omdat sprake is van grote schaarste aan standplaatsen op [naam woonwagencentrum] en [eiser] en [persoon A] samen een gemeenschappelijke huishouding voeren. Overwogen wordt dat niet aannemelijk is geworden dat de gemeente Rotterdam eerder dan 13 november 2020 het voorbehoud heeft gemaakt dat, indien twee mensen die afzonderlijk van elkaar op de ‘belangstellendenlijst standplaatsen’ staan met elkaar een relatie hebben, zij slechts één standplaats toegewezen krijgen en niet twee. Tijdens de mondelinge behandeling is namens de gemeente Rotterdam te kennen gegeven dat een dergelijk voorbehoud niet aan [eiser] (en [persoon A] ) is medegedeeld op het moment van inschrijving en ook niet vervat is in (gemeentelijk) beleid of richtlijnen. Dit brengt naar voorlopig oordeel met zich dat [eiser] op het moment van aanvaarding van de aangeboden standplaats erop mocht vertrouwen dat hij zelfstandig een standplaats zou krijgen. In dit oordeel is meegewogen dat het feit dat de gemeente Rotterdam het voorbehoud pas in november 2020 aan [eiser] (en [persoon A] ) kenbaar heeft gemaakt, te meer klemt nu zij vanuit de reeds eerder gevoerde procedure wist, dan wel een redelijk vermoeden had dat [eiser] en [persoon A] een gemeenschappelijk huishouden voer(d)en, en op dat moment het voorbehoud niet ter sprake heeft gebracht. De gemeente Rotterdam heeft daarentegen [eiser] (en [persoon A] ) daar pas mee geconfronteerd twee maanden na toewijzing van de standplaats aan [eiser] . Naar zijn voorlopig oordeel acht de kantonrechter het gemaakte voorbehoud van de gemeente Rotterdam jegens [eiser] tardief. Of [eiser] en [persoon A] thans al dan niet een gemeenschappelijke huishouding voeren, wat de gemeente Rotterdam heeft gesteld en door [eiser] is betwist, kan in het midden blijven. Het vorenstaande brengt met zich dat de primaire vordering wordt toegewezen.
5.6.
Nu de primaire vordering voor toewijzing gereed ligt, wordt niet toegekomen aan beoordeling van de subsidiaire vordering.
5.7.
Een kostenveroordeling hoeft niet te worden gevorderd, maar wordt zo nodig ambtshalve gegeven. De kantonrechter ziet aanleiding om de gemeente Rotterdam als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de proceskosten. Nu [eiser] procedeert op basis van een toevoeging blijven de verschotten beperkt tot het verschuldigde griffierecht. De proceskosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op € 188,83 aan verschotten (€ 103,88 aan kosten voor de dagvaarding en € 85,- aan griffiegeld) en € 498,- aan salaris voor de gemachtigde.

6..De beslissing

De kantonrechter,
rechtdoende in kort geding:
gelast de gemeente Rotterdam aan [eiser] een alleen op zijn naam gestelde toewijzing/huisvestingsvergunning voor de standplaats op woonwagencentrum [naam woonwagencentrum] , gelegen te Rotterdam aan de [adres 1] , dan wel een andere lege standplaats op ditzelfde woonwagencentrum te verstrekken;
veroordeelt de gemeente Rotterdam in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 188,83 aan verschotten en € 498,- aan salaris voor de gemachtigde, van welke bedragen het totaal rechtstreeks aan die gemachtigde dient te worden voldaan;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.J.R. van Tongeren en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
[46009]