In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 8 juli 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser en de gemeente Rotterdam. De eiser, die sinds 1992 op de belangstellendenlijst voor woonwagenstandplaatsen staat, vorderde een alleen op zijn naam gestelde toewijzing van een standplaats op het woonwagencentrum. De gemeente had eerder aan de eiser en een medewoonster gezamenlijk een standplaats toegewezen, maar de eiser betwistte dit en stelde dat hij recht had op een zelfstandige standplaats. De gemeente voerde aan dat de eiser en de medewoonster een gemeenschappelijke huishouding vormden en daarom slechts recht hadden op één standplaats. Tijdens de mondelinge behandeling op 24 juni 2021 werd duidelijk dat de gemeente Rotterdam de toezegging aan de eiser niet had nagekomen. De kantonrechter oordeelde dat de gemeente Rotterdam de eiser ten onrechte slechts een gezamenlijke standplaats had toegewezen, gezien de eerdere toezegging dat hij recht had op een zelfstandige standplaats. De rechter oordeelde dat de gemeente Rotterdam in haar communicatie niet duidelijk was geweest over de voorwaarden voor de toewijzing van standplaatsen en dat de eiser erop mocht vertrouwen dat hij een zelfstandige standplaats zou krijgen. De vordering van de eiser werd toegewezen, en de gemeente werd gelast om de eiser een alleen op zijn naam gestelde toewijzing/huisvestingsvergunning te verstrekken. Tevens werd de gemeente Rotterdam veroordeeld in de proceskosten van de eiser.