ECLI:NL:RBROT:2021:7027

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 juni 2021
Publicatiedatum
22 juli 2021
Zaaknummer
9126821 \ CV EXPL 21-12079
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een geldsom in het kader van een overeenkomst van opdracht

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 25 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, h.o.d.n. [naam bedrijf 1], en gedaagde, vertegenwoordigd door haar bestuurder [naam bestuurder]. Eiser vorderde betaling van een bedrag van € 6.778,- aan hoofdsom, vermeerderd met buitengerechtelijke kosten en rente, op basis van een overeenkomst van opdracht. Eiser heeft tussen juli en oktober 2020 16 facturen aan gedaagde gestuurd, maar gedaagde heeft slechts een deel van het verschuldigde bedrag betaald. Gedaagde heeft de vordering betwist en aangevoerd dat de facturen niet kloppen en dat er meer uren in rekening zijn gebracht dan daadwerkelijk gewerkt. Tijdens de mondelinge behandeling op 20 mei 2021, die via Skype plaatsvond vanwege coronamaatregelen, zijn beide partijen gehoord. De kantonrechter heeft vastgesteld dat eiser niet alle door gedaagde betaalde bedragen in zijn overzicht heeft meegenomen, maar dat een bedrag van € 300,- per abuis niet was opgenomen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat gedaagde in verzuim is geraakt en dat eiser recht heeft op de gevorderde hoofdsom minus het niet opgenomen bedrag. De kantonrechter heeft ook de buitengerechtelijke kosten toegewezen, omdat gedaagde op grond van de wet deze kosten verschuldigd is. Gedaagde is veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van eiser zijn vastgesteld op € 330,62 aan verschotten en € 248,- aan salaris voor de gemachtigde. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9126821 \ CV EXPL 21-12079
uitspraak: 25 juni 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser] , h.o.d.n. [naam bedrijf 1] ,
gevestigd te [vestigingsplaats eiser] ,
eiser bij exploot van dagvaarding van 22 maart 2021,
gemachtigde: [naam gemachtigde] te [plaats] ,
tegen
[gedaagde]
,
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde] ,
gedaagde,
vertegenwoordigd door haar (middellijk) bestuurder [naam bestuurder] .
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiser] ” respectievelijk “ [gedaagde] ”.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken:
  • het exploot van dagvaarding van 22 maart 2021, met producties 1 tot en met 10;
  • de conclusie van antwoord; met ongenummerde producties;
  • het tussenvonnis van 6 april 2021, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de brief van 18 mei 2021 van de zijde van [eiser] , met producties 11 en 12.
1.2.
In verband met de corona-maatregelen heeft de mondelinge behandeling op 20 mei 2021 plaatsgevonden via een skypezitting. Hierbij zijn [eiser] in persoon met zijn gemachtigde enerzijds en de heer [naam bestuurder] namens [gedaagde] , bijgestaan door de heer [naam tolk] als tolk anderzijds verschenen. De griffier heeft aantekening gehouden van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken. Tijdens de zitting heeft de kantonrechter begrepen dat namens [eiser] per e-mail van 20 mei 2021 – 6 minuten voor aanvang van de zitting – nog diverse producties zijn toegestuurd aan de kantonrechter. Nu deze niet tijdig ter kennis van de kantonrechter zijn gebracht, is deze e-mail buiten beschouwing gelaten.
1.3.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1.
[eiser] is gespecialiseerd in “het verrichten van overige bouwwerkzaamheden”.
2.2.
Tussen partijen is een overeenkomst van opdracht tot stand gekomen. In het kader van die overeenkomst heeft [gedaagde] met ingang van 13 juli 2020 werkzaamheden voor [eiser] verricht.
2.3.
[eiser] heeft tussen 20 juli 2020 en 27 oktober 2020 16 facturen aan [gedaagde] gestuurd ten bedrage van – in totaal – € 22.678,-. De facturen hebben een vervaltermijn van 30 dagen na de factuurdatum.
2.4.
Op 12 februari 2021 en 2 maart 2021 heeft (de gemachtigde van) [eiser] [gedaagde] aangemaand tot betaling van het bedrag van € 6.678,-, vermeerderd met rente en incassokosten, over te gaan.

3..Het geschil

3.1.
[eiser] heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen aan hem te betalen € 6.778,- aan hoofdsom en € 863,82 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met rente en kosten zoals in de dagvaarding omschreven.
3.2.
Aan zijn vordering heeft [eiser] – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende ten grondslag gelegd. [gedaagde] heeft in verband met de in 2.3 bedoelde facturen een bedrag van in totaal € 15.900,- aan [eiser] betaald. [eiser] stelt primair dat [gedaagde] tekort is geschoten in haar verplichting het resterende bedrag van € 6.678,- te betalen voor de door [eiser] voor [gedaagde] verrichte werkzaamheden. De betalingstermijn van de facturen is verstreken, zodat [gedaagde] in verzuim is geraakt en wettelijke rente moet betalen over de hoofdsom. Nu er inspanningen zijn geleverd om tot inning van de vordering te komen is [gedaagde] tevens buitengerechtelijke kosten van € 863,82 verschuldigd geworden. Subsidiair doet [eiser] een beroep op onrechtmatige daad.
3.3.
[gedaagde] heeft de vordering betwist en heeft daartoe - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende aangevoerd.
3.4.
De facturen kloppen niet; er zijn meer uren in rekening gebracht dan de uren die volgens de urenlijsten zijn gewerkt. [eiser] heeft uren van de heren [naam persoon 1] (hierna: [naam persoon 1] ) en [naam persoon 2] (hierna: [naam persoon 2] ) in rekening gebracht bij [gedaagde] , terwijl [naam persoon 1] en [naam persoon 2] zelf ook hun uren aan [gedaagde] hebben gefactureerd. [gedaagde] heeft ook een factuur van [naam bedrijf 2] betaald. [eiser] heeft voorts niet alle betalingen van [gedaagde] meegenomen in zijn overzicht van betalingen van [gedaagde] . Bovendien heeft [gedaagde] schulden voor [eiser] afbetaald. Zo heeft [gedaagde] € 2.000,- aan [naam bedrijf 2] betaald en € 1.900,- aan de heer [naam persoon 3] .
3.5.
Op de overige stellingen van partijen wordt – voor zover van belang – bij de beoordeling nader ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
Met betrekking tot de uren van de heren [naam persoon 1] en [naam persoon 2] wordt het volgende overwogen. Beide partijen hebben ter zitting verklaard dat [naam persoon 1] en [naam persoon 2] door [eiser] zijn ingeschakeld. Tegen die achtergrond ligt het in de rede dat [eiser] deze uren in rekening zou brengen bij [gedaagde] en dat hij vervolgens met [naam persoon 1] en [naam persoon 2] zou afrekenen. [eiser] heeft in dit verband nog gesteld dat hij daar ook een belang bij heeft nu hij met [naam persoon 1] en [naam persoon 2] een ander tarief (van € 25,- per uur) had afgesproken dan het tarief dat hij met [gedaagde] was overeengekomen (€ 32,- per uur). Voor zover de facturen van [eiser] zien op de uren van [naam persoon 1] en [naam persoon 2] dienen deze dus alsnog door [gedaagde] aan [eiser] betaald te worden. De kantonrechter gaat er daarbij van uit dat [eiser] bij [naam persoon 1] en [naam persoon 2] nagaat of hun uren reeds door [gedaagde] zijn vergoed. Als dat het geval is, ligt het in de rede dat [eiser] per uur van [naam persoon 1] en [naam persoon 2] een bedrag van € 25,- in mindering laat strekken op het nog door [gedaagde] aan hem te betalen bedrag omdat hij dan die uren niet meer aan [naam persoon 1] en [naam persoon 2] behoeft te vergoeden. Zij hoeven immers maar één keer betaald te worden.
4.2.
[gedaagde] heeft voor het overige niet (concreet) aangegeven wat er niet klopt aan (het aantal van) de door [eiser] bij haar in rekening gebrachte uren. Getekende urenstaten zijn niet overgelegd. De enkele stelling dat door [naam bedrijf 2] een factuur is gestuurd aan [gedaagde] brengt zonder nadere toelichting of onderbouwing – die ontbreekt – niet mee dat [eiser] te veel uren in rekening heeft gebracht. Voorts weegt mee dat [eiser] ter zitting onbetwist heeft gesteld dat [gedaagde] zelf de facturen, waarop per week de gewerkte uren staan vermeld, heeft opgesteld waarvan [eiser] nu betaling vordert. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen om zich op dat moment te vergewissen van de juistheid daarvan. De kantonrechter gaat daarom aan dit verweer voorbij.
4.3.
Met betrekking tot het verweer van [gedaagde] dat [eiser] niet alle door haar betaalde bedragen heeft meegenomen in zijn overzicht in de dagvaarding wordt het volgende overwogen. Ter zitting zijn alle betalingen die [gedaagde] heeft omcirkeld in de door haar overgelegde afschriften na 13 juli 2020 – de datum waarop de werkzaamheden in het kader van de overeenkomst van opdracht zijn gestart – doorgenomen. Van een aantal omcirkelde bedragen is ter zitting vastgesteld dat deze wel in het overzicht van [eiser] staan (zoals de betaling van € 100,- op 16 oktober 2020 en de betaling van € 50,- op 9 september 2020). [eiser] heeft verklaard dat de betaling van € 300,- op 25 september 2020 (met omschrijving “week 39”) inderdaad per abuis niet in het overzicht is opgenomen; dit bedrag strekt in mindering op zijn vordering. Ter zake van de overige omcirkelde bedragen heeft [eiser] zich op het standpunt gesteld dat het gaat om vergoeding van kleine onkosten, zoals benzine, parkeerkosten of koffiegeld. Ter zitting is vastgesteld dat dit in de meeste gevallen ook vermeld staat bij de afschrijving. In elk geval staat bij deze betalingen geen vermelding van een weeknummer, anders dan bij de meeste andere omcirkelde betalingen die wel in het overzicht staan vermeld. [gedaagde] heeft vervolgens geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat deze betalingen wel zien op de facturen van [eiser] . Haar verweer op dit punt wordt dan ook in zoverre, als onvoldoende onderbouwd, gepasseerd.
4.4.
[gedaagde] heeft voorts aangevoerd dat zij betalingen heeft verricht voor [eiser] die in mindering strekken op hetgeen zij nog aan [eiser] verschuldigd is. Daartoe heeft zij onder meer verwezen naar een door haar overgelegde factuur van [naam bedrijf 2] . Ter zake wordt in de eerste plaats overwogen dat deze factuur niet op naam van [eiser] staat, maar op naam van [gedaagde] . Voor zover [gedaagde] hiermee bedoelt te stellen dat aan haar door [naam bedrijf 2] uren in rekening zijn gebracht die ook door [eiser] in rekening zijn gebracht geldt dat dit, zoals hiervoor overwogen, niet (voldoende concreet) is toegelicht of onderbouwd. [gedaagde] heeft voorts gesteld dat zij een bedrag van € 1.900,- heeft betaald aan een zekere [naam persoon 3] , een schuldeiser van [eiser] . Zij heeft daartoe verwezen naar een door haar opgestelde, door [naam persoon 3] ondertekende verklaring waarin staat dat [naam persoon 3] met [eiser] heeft afgesproken dat hij een bedrag van € 1.900,- heeft ontvangen van de werkgever van [eiser] , [gedaagde] . Volgens [gedaagde] is het bedrag contant betaald en heeft zij geen kwitantie ontvangen. [eiser] heeft ter zitting betwist dat hij een dergelijke afspraak heeft gemaakt. Hij heeft voorts aangevoerd dat [naam persoon 3] hem heeft laten weten geen geld van [gedaagde] te hebben ontvangen en dat hij de inhoud van de aan hem ter ondertekening voorgelegde verklaring niet goed heeft begrepen. Ook heeft [eiser] , met overlegging van afschriften, aangevoerd dat hij zijn schuld aan [naam persoon 3] zelf maandelijks inlost. [gedaagde] heeft vervolgens geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan – indien bewezen – geoordeeld zou kunnen worden dat [eiser] de gestelde afspraak heeft gemaakt en dat het geld ook daadwerkelijk door haar aan [naam persoon 3] is betaald. Gelet hierop is er geen reden voor het opdragen van bewijs, dat overigens ook niet is aangeboden door [gedaagde] . De kantonrechter gaat daarom ook aan dit verweer voorbij.
4.5.
Het voorgaande betekent dat de door [eiser] gevorderde hoofdsom van € 6.778,- minus een bedrag van € 300,- voor toewijzing in aanmerking komt. Nu sprake is van een zakelijke overeenkomst zal de gevorderde wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119a BW vanaf de data van verzuim, zijnde 30 dagen na iedere factuurdatum, worden toegewezen als in de beslissing vermeld.
4.6.
[eiser] maak voorts aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten van € 863,82. Nu het een handelsovereenkomst betreft is [gedaagde] op grond van artikel 6:96 lid 4 BW zonder aanmaning redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte verschuldigd vanaf de dag volgend op de dag waarop zijn betaling uiterlijk verricht had moeten zijn. Niet is geschil is dat de betalingstermijn van alle facturen inmiddels is verstreken. [eiser] heeft voorts voldoende aannemelijk gemaakt dat buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht die voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking komen. Het gevorderde bedrag van € 863,82 komt overeen met de in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten opgenomen tarieven en zal dan ook worden toegewezen. De gevorderde rente over de buitengerechtelijke kosten is niet toewijsbar nu niet is gesteld of gebleken dat de kosten vóór dagvaarding dan wel voor de ingebrekestelling door [eiser] zijn betaald aan de gemachtigde.
4.7.
Hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel en kan daarom onbesproken blijven.
4.8.
[gedaagde] wordt als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. Deze worden aan de zijde van [eiser] begroot op € 330,62 aan verschotten (€ 90,62 aan kosten voor de dagvaarding en € 240,- aan griffiegeld) en € 248,- (2 punten à € 124,- per punt) aan salaris voor de gemachtigde. De apart gevorderde nakosten zullen worden toegewezen als hierna vermeld, nu de proceskostenveroordeling hiervoor als een executoriale titel geeft en de kantonrechter van oordeel is dat de nakosten zich vooraf laten begroten.

5..De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om, met inachtneming van hetgeen in 4.1 is overwogen, aan [eiser] tegen kwijting te betalen € 6.478,-, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119a BW over het saldo dat aan hoofdsom vanaf de respectieve vervaldata van de facturen (30 dagen na de factuurdatum), na iedere credit- en debetmutatie heeft uitgestaan tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 330,62 aan verschotten en € 248,- aan salaris voor de gemachtigde, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 14 dagen na de datum van dit vonnis tot aan de dag van algehele voldoening; en, indien [gedaagde] niet binnen 14 dagen na dit vonnis vrijwillig aan het vonnis heeft voldaan, op € 124,- aan nakosten, te vermeerderen met, indien daarna nog betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, de kosten van betekening;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. van Kalmthout en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
145