In deze zaak, die voorlag bij de Rechtbank Rotterdam, is op 19 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser 1] en [gedaagde] over de terugbetaling van een borgsom na beëindiging van een huurovereenkomst. De huurovereenkomst was op 1 maart 2019 aangegaan en [eiser 1] had een borg van € 1.000,00 betaald. [eiser 1] heeft de huur opgezegd per 31 maart 2020, maar [gedaagde] betwistte deze opzegging en stelde dat de huur pas op 31 maart 2020 was beëindigd. [eiser 1] vorderde de terugbetaling van de borg, maar [gedaagde] voerde aan dat hij de borg had verrekend met de huur over maart 2020, die [eiser 1] niet had betaald. De kantonrechter oordeelde dat de huurovereenkomst inderdaad per 31 maart 2020 was beëindigd en dat [gedaagde] recht had om de borg te verrekenen met de openstaande huur. De vordering van [eiser 1] tot terugbetaling van de borg werd afgewezen, evenals zijn vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten en juridische bijstand.
In reconventie vorderde [eiser 2] betaling van huurpenningen en schadevergoeding van [verweerder]. De kantonrechter oordeelde dat [verweerder] de woning in de staat had achtergelaten zoals deze was ontvangen, en dat [eiser 2] onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn vorderingen. Ook deze vorderingen werden afgewezen. Beide partijen werden veroordeeld in de proceskosten van de tegenpartij.