ECLI:NL:RBROT:2021:7000

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 februari 2021
Publicatiedatum
21 juli 2021
Zaaknummer
8699325 \ CV EXPL 20-27777
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering uit onverschuldigde betaling met betrekking tot een bedrag dat per vergissing is overgemaakt

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 19 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en [gedaagde] over een vordering uit onverschuldigde betaling. [eiser] heeft op 4 november 2019 een bedrag van € 2.073,49 overgemaakt naar de rekening van [gedaagde] onder de veronderstelling dat zij geld aan haar broer betaalde. Dit bedrag was echter onterecht overgemaakt, aangezien het bericht dat haar broer zou zijn, afkomstig was van iemand die zich voordeed als haar broer. Na het ontdekken van deze oplichting heeft [eiser] aangifte gedaan en haar gemachtigde heeft [gedaagde] verzocht het bedrag terug te betalen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er geen rechtsgrond was voor de betalingen en dat [gedaagde] gehouden is het bedrag terug te betalen op basis van artikel 6:203 BW. De rechter heeft de vordering van [eiser] toegewezen, inclusief de wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten, en [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak is gedaan in het kader van een enkelvoudige procedure en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8699325 \ CV EXPL 20-27777
uitspraak: 19 februari 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser] e/v [naam echtgenote eiser],
woonplaats: [woonplaats] ,
eiseres bij exploot van dagvaarding van 7 augustus 2020,
gemachtigde: mr. L. Gardner, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden,
tegen
[gedaagde]
.,
gevestigd te: [vestigingsplaats gedaagde] ,
gedaagde,
gemachtigde: voorheen mr. T.H.I.M. Pierik die zich gedurende de procedure heeft onttrokken.
Partijen worden hierna aangeduid als [eiser] respectievelijk [gedaagde] . .

1..Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken:
  • het exploot van dagvaarding, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de conclusie van repliek;
1.2
Hoewel daartoe bij brief van 26 november 2020 in de gelegenheid gesteld, is namens [gedaagde] . niet op de conclusie van repliek gereageerd.
1.3
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1
[eiser] is op 4 november 2019 via whatsapp benaderd door ene [persoon A] . Zij was in de veronderstelling dat dit whatsappbericht afkomstig was van haar broer, die ook [persoon A] heet.
2.2
Deze [persoon A] vroeg [eiser] om drie bedragen van respectievelijk € 641,95,
€ 688,99 en € 732,95 die avond voor 20.00 uur over te maken naar rekeningnummer [bankrekeningnummer] , hetgeen [eiser] heeft gedaan.
2.3
Genoemd rekeningnummer staat op naam van [gedaagde] . Dhr. [persoon B] staat in de kamer van Koophandel ingeschreven als bestuurder van deze B.V.
2.4
De door [eiser] overgemaakte bedragen zijn op voormeld rekeningnummer ontvangen en zijn direct na ontvangst per pintransactie van de rekening opgenomen.
2.5
Vervolgens kwam [eiser] erachter dat het whatsappbericht niet afkomstig was van haar broer, maar van iemand die zich voor haar broer uitgaf.
2.6
[eiser] heeft op 7 november 2019 aangifte van oplichting gedaan. Ook heeft zij contact opgenomen met de RABO-bank en de ABNAmro-bank. Deze konden niets voor haar betekenen.
2.7
De gemachtigde van [eiser] heeft [gedaagde] . bij brief van 10 april 2020 verzocht het door [eiser] betaalde bedrag van € 2.073,49 aan haar terug te betalen.

3..De vordering

3.1
[eiser] heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] . te veroordelen om aan haar te betalen:
de hoofdsom van € 2.073,49;
de buitengerechtelijke kosten van € 376,33;
de wettelijke rente over het onder a gevorderde vanaf 24 april 2020 tot aan de dag van volledige betaling;
e proceskosten, waaronder begrepen een salaris voor de gemachtigde;
de nakosten, te begroten op een half salarispunt van het toegewezen salaris voor de gemachtigde met een maximum van € 120,00 met bepaling dat indien deze kosten niet binnen twee weken na betekening van dit vonnis zijn betaald, [gedaagde] . daarover de wettelijke rente is of zijn verschuldigd vanaf dat moment tot aan de dag der algehele voldoening.
3.2
[eiser] heeft naast de onder 2. genoemde vaststaande feiten -zakelijk weergegeven aan haar vordering ten grondslag gelegd dat de door haar betaalde bedragen van in totaal
€ 2.073,00 onverschuldigd aan [gedaagde] . zijn betaald. [gedaagde] . is op grond van artikel 6:203 lid 1 jo lid 2 BW gehouden dit bedrag aan haar terug te betalen.
[eiser] vordert op grond van artikel 6:96 lid 2 BW een bedrag van € 376,33 aan buitengerechtelijke incassokosten.

4..Het verweer

Aanvankelijk heeft dhr. [persoon B] namens [gedaagde] . verweer gevoerd. Hij heeft aangevoerd dat hij niet betrokken is bij het benadelen van [eiser] .
Zijn voormalige compagnon, dhr. [persoon C] heeft gelden van de rekening van [gedaagde] . ontvreemd en zich toegeëigend. Dhr. [persoon B] is net als [eiser] gedupeerd. De B.V. verricht sinds december 2018 geen activiteiten meer. Er is geen geld en terugbetaling is daardoor niet mogelijk is.

5..De beoordeling

5.1
De kern van het geschil is of op [gedaagde] een terugbetalingsverplichting rust.
5.2
Vast staat dat [eiser] op 4 november 2020 een bedrag van in totaal € 2.073,49 op de rekening van [gedaagde] . heeft overmaakt. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat er geen rechtsgrond voor de betalingen bestond.
5.3
Op grond van het bepaalde in art. 6:203 BW is degene die zonder rechtsgrond een geldsom heeft betaald, gerechtigd dat bedrag als onverschuldigd betaald terug te vorderen van de ontvanger van dat bedrag. De conclusie is dan ook dat op [gedaagde] een terugbetalingsverplichting rust.
5.4
Dat, zoals door [gedaagde] . wordt gesteld, het bedrag niet aan haar ten goede is gekomen doordat dhr. [persoon C] de bedragen van de bankrekening van [gedaagde] . heeft gepind, maakt dit niet anders. [gedaagde] . heeft het bedrag door bijschrijving op haar bankrekening ontvangen en dient daarom als de ontvanger als bedoeld in artikel 6:203 te worden aangemerkt.
Dat dhr. [persoon C] het bedrag van de bankrekening af heeft gehaald is een aangelegenheid tussen [gedaagde] . en dhr. [persoon C] en laat de betalingsverplichting van [gedaagde] . jegens [eiser] onverlet.
5.5
De omstandigheid dat [gedaagde] . geen inkomstem meer genereert en geen verhaal biedt, komt in de verhouding tussen [eiser] en [gedaagde] voor rekening en risico van [gedaagde] .
5.6
De hoofdsom van € 2.073,49 wordt dan ook toegewezen.
5.7
De wettelijke rente wordt als niet weersproken toegewezen.
5.8
[eiser] heeft gesteld buitengerechtelijke kosten gemaakt te hebben en zij heeft vergoeding daarvan gevorderd. Voldaan dient te worden aan het vereiste dat alleen redelijke kosten die in redelijkheid zijn gemaakt kunnen worden toegewezen. In dit geval is niet gebleken dat niet aan dit vereiste is voldaan, zodat de gevorderde vergoeding van € 376,33 wordt toegewezen.
5.9
[gedaagde] . wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.

6..De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] . om aan [eiser] tegen kwijting te betalen een bedrag van € 2.449,82 (waarvan € 2.073,49 ziet op de hoofdsom en € 376,33 op de buitengerechtelijke incassokosten), te vermeerderen met de wettelijke rente over € 2.073,49 vanaf 24 april 2020 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] . in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] vastgesteld op:
- € 341,84 aan verschotten;
- € 360,00 aan salaris voor de gemachtigde;
- voornoemde bedragen vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW ingaande veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
en indien [gedaagde] . niet binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis vrijwillig aan het vonnis heeft voldaan, begroot op € 180,00 aan nasalaris. Indien daarna betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, dient het bedrag aan nasalaris nog te worden verhoogd met de kosten van betekening. Ook is [gedaagde] . de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over al deze bedragen verschuldigd vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.L.M. van der Wildt en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
426