In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 23 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen Budgetenergie en een gedaagde, die in 2018 een overeenkomst tot levering van gas en elektriciteit had afgesloten. Budgetenergie vorderde betaling van openstaande facturen, die de gedaagde niet had voldaan. De overeenkomst was aangegaan voor een periode van drie jaar, maar de gedaagde had deze op verzoek beëindigd. Budgetenergie stelde dat de gedaagde de facturen van in totaal € 468,00 moest betalen, verminderd met een positief saldo van de eindnota van € 53,44, en vermeerderd met rente en buitengerechtelijke incassokosten, wat leidde tot een totaalbedrag van € 490,90.
De gedaagde voerde verweer aan, onder andere met het argument dat de vordering was verjaard. De kantonrechter oordeelde echter dat de verjaringstermijn was gestuit door een sommatiebrief die de gedaagde had ontvangen. Daarnaast deed de gedaagde een beroep op dwaling, stellende dat hij dacht zijn overeenkomst met Essent te verlengen in plaats van een nieuwe overeenkomst met Budgetenergie aan te gaan. De kantonrechter verwierp dit beroep, omdat de gedaagde onvoldoende onderbouwde waarom hij in die veronderstelling verkeerde.
De kantonrechter concludeerde dat de gedaagde inderdaad had gecontracteerd met Budgetenergie en dat de algemene voorwaarden van toepassing waren. De eindnota van Budgetenergie werd als juist beschouwd, en de gedaagde werd veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met rente en kosten. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de gedaagde direct aan de veroordeling moest voldoen.