ECLI:NL:RBROT:2021:6894

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
19 juli 2021
Zaaknummer
619971
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van kinderen in het kader van ernstige strafbare feiten ouders

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Rotterdam op 22 juni 2021 uitspraak gedaan over de voorlopige ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van vier kinderen, [naam kind 1], [naam kind 2], [naam kind 3] en [naam kind 4]. De ouders van de kinderen waren op dat moment in voorlopige hechtenis genomen wegens verdenking van ernstige strafbare feiten, waaronder mensenhandel en aanzet tot gedwongen prostitutie. De Raad voor de Kinderbescherming had eerder verzocht om de kinderen onder toezicht te stellen en hen uit huis te plaatsen, maar op basis van de recente ontwikkelingen, waaronder de vrijlating van de ouders, heeft de Raad zijn verzoek tot uithuisplaatsing ingetrokken. De kinderrechter heeft vastgesteld dat er op dat moment geen concrete zorgen waren over de opvoeding en verzorging van de kinderen, ondanks de ernstige verdenkingen tegen de ouders.

De kinderrechter heeft in zijn beoordeling de internationale aspecten van de zaak meegenomen, aangezien de moeder en kinderen de Italiaanse nationaliteit hebben en de vader de Colombiaanse nationaliteit. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, omdat de kinderen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben. De kinderrechter heeft geconcludeerd dat er onvoldoende redenen zijn om de voorlopige ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing in stand te laten, en heeft deze opgeheven. De beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken, en is schriftelijk vastgesteld op 7 juli 2021.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Jeugd
zaakgegevens: C/10/619971 / JE RK 21-1561
datum uitspraak: 22 juni 2021

beschikking van de kinderrechter

in de zaak van

de Raad voor de Kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht,

locatie Rotterdam, hierna te noemen: de Raad,
betreffende

[naam kind 1],

geboren op [geboortedatum kind 1] 2012 te [geboorteplaats kind 1], hierna te noemen: [naam kind 1],

[naam kind 2],

geboren op [geboortedatum kind 2] 2013 te [geboorteplaats kind 2], hierna te noemen: [naam kind 2],

[naam kind 3],

geboren op [geboortedatum kind 3] 2015 te [geboorteplaats kind 3], hierna te noemen: [naam kind 3],

[naam kind 4],

geboren op [geboortedatum kind 4] 2018 te [geboorteplaats kind 4], hierna te noemen: [naam kind 4].
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[naam moeder],

hierna te noemen: de moeder, wonende te [woonplaats moeder],

[naam vader],

hierna te noemen: de vader, wonende te [woonplaats vader],
advocaat voor de vader en de moeder (hierna gezamenlijk te noemen: ‘de ouders’): mr. R. Tetteroo, te Rotterdam,

de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond,

gevestigd te Rotterdam, hierna te noemen: de GI.
[naam kind 1], [naam kind 2], [naam kind 3] en [naam kind 4] worden hierna gezamenlijk ook wel aangeduid als ‘de kinderen’.

Het procesverloop

Het procesverloop blijkt uit:
- de beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 9 juni 2021 en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
- het verzoek van de Raad tot beëindiging van de machtiging tot uithuisplaatsing van 11 juni 2021, ingekomen bij de griffie op dezelfde datum.
Op 22 juni 2021 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Verschenen zijn:
- de ouders, bijgestaan door hun advocaat;
- een vertegenwoordigster van de Raad, [naam 1];
- een vertegenwoordigster van de GI, [naam 2].
Aangezien de ouders de Nederlandse taal niet of onvoldoende machtig zijn, maar wel de Spaanse taal, heeft de kinderrechter het verhoor doen plaatsvinden met bijstand van [naam 3], tolk in de Spaanse taal.

De feiten

De moeder is belast met het gezag over [naam kind 1], [naam kind 2], [naam kind 3] en [naam kind 4]. De vader is de biologische vader van alle kinderen en heeft [naam kind 1] erkend.
[naam kind 1], [naam kind 2], [naam kind 3] en [naam kind 4] wonen bij de ouders.
Bij beschikking van 9 juni 2021 zijn [naam kind 1], [naam kind 2], [naam kind 3] en [naam kind 4] voorlopig onder toezicht gesteld tot 9 september 2021.
De kinderrechter heeft bij beschikking van 9 juni 2021 een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg verleend voor de duur van vier weken, te weten tot 7 juli 2021. De beslissing is voor het overige aangehouden.

Het aangehouden verzoek

De Raad heeft een machtiging tot uithuisplaatsing van [naam kind 1], [naam kind 2], [naam kind 3] en [naam kind 4] in een voorziening voor pleegzorg verzocht voor de duur van drie maanden. Hiervan is reeds een gedeelte toegewezen, waardoor thans moet worden beslist op de periode tot 9 september 2021.
De Raad heeft het verzoek niet gehandhaafd en daartoe het volgende aangevoerd. De ouders zijn op 9 juni 2021 in voorlopige hechtenis genomen wegens verdenking van mensenhandel, smokkel en aanzet tot gedwongen prostitutie. Op 10 juni 2021 heeft de politie de ouders heengezonden en sindsdien wonen de kinderen weer thuis bij de ouders. Hoewel er nog steeds een verdenking op ouders rust en er zorgen zijn over de opgroei- en opvoedsituatie van de kinderen, is de Raad van mening dat de directe grond voor de machtiging tot uithuisplaatsing, namelijk de detentie van de ouders, vervallen is. Dit maakt dat de Raad de kinderrechter verzoekt de machtiging tot uithuisplaatsing op te heffen. Gezien de overige zorgen is de Raad van mening dat de voorlopige ondertoezichtstelling wel gehandhaafd dient te worden.

Het standpunt van de GI

De GI heeft ter zitting het volgende naar voren gebracht. Ondanks dat er in het verleden meldingen zijn gedaan bij Veilig Thuis en de ouders worden verdacht van ernstige strafbare feiten, bestaan er op dit moment geen concrete zorgen over de opvoeding en de verzorging van de kinderen. Bovendien is gebleken dat de ouders medewerking verlenen aan de geboden hulpverlening. Sinds een week is er ambulante spoedhulpverlening ingezet voor de kinderen. Hieruit zijn geen zorgen naar voren gekomen. De grootmoeders zijn inmiddels ook naar Nederland afgereisd om de ouders te helpen bij de verzorging en opvoeding van de kinderen. Beide grootmoeders kunnen zo lang blijven als noodzakelijk is.

Het standpunt van de belanghebbenden

De ouders hebben ter zitting verweer gevoerd tegen het verzoek van de GI. De arrestatie van de ouders kan en mag niet de enige grond zijn voor de ondertoezichtstelling. De ouders begrijpen dat er zorgen zijn ontstaan door de verdenking die tegen hen gerezen is, maar de veiligheid van de kinderen staat hier buiten. Ondanks dat er in het verleden meldingen zijn gemaakt bij Veilig Thuis, is er nooit actie ondernomen. Er is geen sprake van een ontwikkelingsbedreiging voor de kinderen. Op school gaat het ook goed met hen. Dit maakt dat er geen grond is voor een ondertoezichtstelling. De voorlopige ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing moeten daarom worden opgeheven.

De beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht
De moeder en de kinderen hebben allemaal de Italiaanse nationaliteit. De vader heeft de Colombiaanse nationaliteit. Deze zaak heeft daarom een internationaal karakter, zodat eerst de vraag moet worden beantwoord of de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt.
Op grond van artikel 8 Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (Brussel IIbis), is de Nederlands rechter bevoegd ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid als het kind zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft op het tijdstip van het verzoek.
Nu de kinderen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, komt de Nederlandse rechter dus rechtsmacht toe.
Op grond van artikel 15 van het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van de ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen van 19 oktober 1996 (Trb 1997, 299 ‘Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996’, hierna: HKV 1996) is Nederlands recht van toepassing wanneer de Nederlandse rechter bevoegd is.
Inhoudelijk
Een ondertoezichtstelling grijpt in op het gezag van een ouder. Daarom is van belang in een procedure als deze dat duidelijk is wie van de ouder(s) met het gezag is belast. Voor [naam kind 2], [naam kind 3] en [naam kind 4] is dat duidelijk. De moeder is hun enige juridische ouder.
Voor [naam kind 1] ligt dat anders. Op het moment van zijn geboorte woonden de ouders in Italië. En, zoals gezegd, [naam kind 1] heeft de Italiaanse nationaliteit.
Dit betekent dat Italiaans recht van toepassing is voor het antwoord op de vraag of gezamenlijke gezag is ontstaan over [naam kind 1].
Op grond van artikel 317bis van het Italiaans Burgerlijk Wetboek komt het gezag toe aan de ouder die het kind heeft erkend dan wel het gemeenschappelijk gezag aan de samenlevende ouders, indien zij het kind beiden hebben erkend.
De vader heeft [naam kind 1] erkend. Voorafgaand aan en na de geboorte van [naam kind 1] woonden de ouders beiden in Italië. Niet duidelijk is echter of zij toen samenleefden. De fysieke samenleving van de ouders is in ieder geval verbroken, toen de moeder naar Nederland verhuisde. Ter zitting hebben de ouders in dat verband verklaard dat de vader in Nederland geen verblijfsvergunning kreeg. Het is de vraag of de ouders voordien hun relatie hadden beëindigd en ook de intentie hadden hun samenleving te beëindigen. Als dit niet het geval was én de ouders in Italië hebben samengeleefd tot de verhuizing van de moeder en de kinderen naar Nederland, was het gezamenlijke gezag dat in dat geval in Italië is ontstaan, bij aankomst in Nederland nog steeds geldend. In artikel 16 lid 3 van het HKV 1996 is immers bepaald dat de op grond van het recht van de Staat van de gewone verblijfplaats van het kind bestaande ouderlijke verantwoordelijkheid blijft bestaan, na verplaatsing van die gewone verblijfplaats naar een andere Staat.
Op dit moment zijn er echter te veel onduidelijkheden om aan te kunnen nemen dat in Italië gezamenlijk gezag is ontstaan en tot de verhuizing naar Nederland is blijven gelden. Omdat – zoals hieronder wordt overwogen - de voorlopige ondertoezichtstelling wordt opgeheven, laat de kinderrechter het antwoord op de gezagsvraag verder rusten.
[naam kind 1], [naam kind 2], [naam kind 3] en [naam kind 4] zijn op 9 juni 2021 voorlopig onder toezicht gesteld en met spoed uithuisgeplaatst, omdat de ouders in voorlopige hechtenis waren genomen wegens een verdenking van mensenhandel, smokkel en aanzet tot gedwongen prostitutie. Op 11 juni 2021 heeft de politie de ouders heengezonden. Zij zijn nog wel steeds verdachten in de zaak. Hoewel dit een ernstige verdenking is en onduidelijk is hoe dit voor de ouders zal aflopen, zijn er momenteel geen concrete zorgen over de kinderen te benoemen. Daarom ziet de kinderrechter op dit moment onvoldoende redenen om de voorlopige ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing in stand te laten. De kinderrechter is van oordeel dat de voorlopige ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing dienen te worden opgeheven.

De beslissing

De kinderrechter:
heft de voorlopige ondertoezichtstelling van [naam kind 1], [naam kind 2], [naam kind 3] en [naam kind 4] met ingang van heden op,
heft de machtiging tot uithuisplaatsing van [naam kind 1], [naam kind 2], [naam kind 3] en [naam kind 4] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van heden op,
wijst het meer of anders overige verzochte af.
Deze beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2021 door mr. S.C.C. Hes-Bakkeren, kinderrechter, in tegenwoordigheid van M. Hermans, als griffier. Deze beschikking is schriftelijk vastgesteld op 7 juli 2021.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Den Haag.