ECLI:NL:RBROT:2021:6873

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
19 juli 2021
Zaaknummer
10/750359-16 (ontnemingsvonnis)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsvonnis inzake wederrechtelijk verkregen voordeel door valse schadeclaims

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 juli 2021 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen de veroordeelde, die door het indienen van valse schadeclaims een bedrag van € 41.836,73 aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde door middel van en uit de baten van strafbare feiten, waaronder oplichting en valsheid in geschrift, dit voordeel heeft verkregen. De officier van justitie had gevorderd dat de rechtbank het bedrag van € 59.800,66 zou vaststellen, maar de rechtbank heeft dit bedrag verlaagd tot € 36.836,73, rekening houdend met een overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De rechtbank heeft geoordeeld dat de redelijke termijn in deze zaak is aangevangen op 29 maart 2017 en dat deze met ongeveer twee jaar en vier maanden is overschreden. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie gedeeltelijk afgewezen en de veroordeelde verplicht om het vastgestelde bedrag aan de staat te betalen. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/750359-16
Datum uitspraak: 22 juli 2021
Tegenspraak (gemachtigd raadsman)
VONNIS (ontneming)
Vonnis van de Rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, op de vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie in de zaak tegen de veroordeelde:
[naam veroordeelde] ,
geboren te [geboorteland veroordeelde] op [geboortedatum veroordeelde] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[postcode veroordeelde] te [woonplaats veroordeelde] , [adres veroordeelde] ,
gemachtigd raadsman mr. J.S.W. Boorsma, advocaat te Amsterdam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 8 juli 2021.

2..Voorafgaande veroordeling

Bij vonnis van deze rechtbank van 22 juli 2021 is de veroordeelde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 maanden wegens:
Medeplegen van witwassen;
Medeplegen van opzetheling, meermalen gepleegd;
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie III;
Oplichting;
Valsheid in geschrift, meermalen gepleegd;
Poging tot oplichting.
Van dat vonnis is een kopie, aangeduid als A, als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
In deze procedure wordt derhalve als vaststaand aangenomen dat deze feiten door de veroordeelde zijn begaan.

3..Vordering

De officier van justitie, mr. R.S. Dhoen, heeft op 8 juli 2021 bij requisitoir gevorderd dat de rechtbank het bedrag als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht zal vaststellen op € 59.800,66 en dat aan de veroordeelde ook de betalingsverplichting zal worden opgelegd om dat bedrag aan de staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De vordering van de officier van justitie is uitsluitend gebaseerd op artikel 36e, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Zij betreft voordeel verkregen door middel van of uit de baten van de feiten ter zake waarvan de veroordeelde is veroordeeld.

4..Verweren

De verdediging heeft bepleit dat de ontnemingsvordering wordt afgewezen en voert daartoe – kort gezegd – aan dat de ontneming is gebaseerd op de uitbetaalde verzekeringspenningen. De tenaamstelling van de bankrekening waar deze aan zouden zijn uitbetaald is niet onderzocht. Er kan geen vereenzelviging plaatsvinden van een bedrijfsrekening van een rechtspersoon met de veroordeelde persoonlijk. Er kan niet zomaar gesteld worden dat de tegoeden op de bankrekening direct ten goede komen aan de veroordeelde.

5..Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Gebleken is dat de veroordeelde door middel van en uit de baten van de hiervoor vermelde strafbare feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Dit voordeel dient te worden ontnomen.
Het voordeel dat de veroordeelde wederrechtelijk heeft verkregen wordt geschat op
€ 41.836,73 (€ 18.192,13 + € 23,644,60 = € 41.836,73).
Deze schatting is gegrond op de volgende feiten en omstandigheden.
Naar aanleiding van de ingediende valse schadeclaim met betrekking tot de aanrijding op 23 augustus 2014 is op 3 oktober 2014 is € 18.042,13 overgemaakt en op 7 april 2015 nog eens |
€ 150 aan eigen risico. In totaal is voor deze aanrijding dus € 18.192,13 uitbetaald. Daarnaast heeft de veroordeelde via zijn rechtsbijstandsverzekering € 23.644,60 verhaald op de aansprakelijkheidsverzekering van [naam persoon] vanwege de gefingeerde aanrijding op 11 april 2015.
Het restant van de vordering van de officier van justitie zal worden afgewezen, nu dit bedrag ziet op een schadeclaim naar aanleiding van een inbraak waarvan de veroordeelde is vrijgesproken.
Het verweer van de verdediging wordt verworpen. Uit het dossier volgt dat de verdachte persoonlijk als verzekeringnemer staat opgegeven in de polisgegevens bij [naam verzekeringsmaatschappij 1] . [1] Dat blijkt tevens uit de polis van [naam verzekeringsmaatschappij 2] waar de Mercedes-Benz bovendien als tweede gezinsauto vermeld wordt. [2] Bij EMN Forensic heeft de verdachte daarnaast verklaard dat de schade van augustus 2014 op zijn eigen rekening is uitbetaald [3] . Aldus concludeert de rechtbank dat de uitbetaalde schadeclaims ten goede zijn gekomen aan de verdachte.

6..Vaststelling van het te betalen bedrag

6.1.
Overschrijding van de redelijke termijn
In zijn standaardarrest van 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578, r.o. 3.12.2) heeft de Hoge Raad overwogen dat de redelijke termijn in ontnemingszaken begint op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Dat moment zal in de regel niet samenvallen met dat waarop de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn in de met de ontnemingsvordering samenhangende strafzaak begint. Het is aan de feitenrechter om, gelet op de omstandigheden van het geval, dit moment vast te stellen.
Naar het oordeel van de rechtbank is de redelijke termijn in deze zaak aangevangen op 29 maart 2017, omdat de kennisgevingen van inbeslagneming (artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering) voor de conservatoir in beslag genomen geldbedragen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel dateren van die datum. De rechtbank doet ongeveer vier jaar en vier maanden na aanvang van genoemde datum uitspraak inzake de ontnemingsvordering, zodat de redelijke termijn van twee jaar, zoals deze voortvloeit uit artikel 6 EVRM, met ongeveer twee jaar en vier maanden is overschreden. Dit betekent dat de rechtbank, evenals de officier van justitie, termen aanwezig acht om de betalingsverplichting ten aanzien van het ontnemingsbedrag met € 5.000,- te verminderen.
6.2.
Conclusie
De rechtbank zal een de veroordeelde de verplichting opleggen om een bedrag van
€ 36.836,73(€ 41.836,73 - € 5.000,- = € 36.836,73) ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de staat te betalen.
Bij deze beslissing zijn in aanmerking genomen de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde.

7..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Deze beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

8..Beslissing

De rechtbank:
  • stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op
  • legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van
  • bepaalt de duur van de
Dit vonnis is gewezen door:
mr. D.C.J. Peeck, voorzitter,
en mrs. J.C. Tijink en R.H. Kroon, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Cerpentier, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De jongste rechter en de griffier zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.pagina 59 van de bijlagen bij Zaaksdossier 3
2.pagina 62 e.v. van de bijlagen bij Zaaksdossier 3
3.pagina 85 van de bijlagen bij Zaaksdossier 3