In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 juli 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiseres] en [gedaagde]. [Eiseres] vorderde vervangende toestemming voor het doorhalen van een hypothecaire inschrijving op haar woning, die zij in 2003 had gekocht en gefinancierd met een hypothecaire lening van zowel ING Bank N.V. als [gedaagde]. De hypothecaire lening van [gedaagde] bedroeg € 90.000,-, en [eiseres] stelde dat deze lening inmiddels was terugbetaald. De hypothecaire inschrijving was op 3 februari 2003 ingeschreven in het Kadaster en was sindsdien niet gewijzigd.
De procedure begon met een dagvaarding op 30 juni 2021, gevolgd door een mondelinge behandeling op 9 juli 2021. [Eiseres] stelde dat zij de woning had verkocht aan een derde en dat de koper haar in gebreke had gesteld om de eigendomsoverdracht te realiseren. [Gedaagde] weigerde medewerking aan het royement van de hypotheek, tenzij het volledige bedrag met rente en kosten aan hem werd overgemaakt. De rechtbank oordeelde dat [eiseres] voldoende aannemelijk had gemaakt dat zij een spoedeisend belang had bij haar vordering.
De rechtbank concludeerde dat de schriftelijke verklaring van [gedaagde] uit 2003, waarin hij verklaarde dat de hypotheek kwam te vervallen, dwingend bewijs opleverde van de waarheid van die verklaring. [Gedaagde] had onvoldoende tegenbewijs geleverd om aan de juistheid van deze verklaring te twijfelen. De rechtbank bepaalde dat het vonnis in de plaats treedt van de wilsverklaring van [gedaagde] voor het doorhalen van de hypothecaire inschrijving, op voorwaarde dat het bedrag van € 144.000,- in depot wordt gehouden op de kwaliteitsrekening van de notaris totdat in een bodemprocedure is beslist wie rechthebbende is op dat bedrag.
Daarnaast werd [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten van [eiseres]. De rechtbank wees het meer of anders gevorderde af en verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.