ECLI:NL:RBROT:2021:6835

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 juni 2021
Publicatiedatum
19 juli 2021
Zaaknummer
FT EA 21/373 en FT EA 21/374
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing dwangakkoord in faillissementsprocedure met gemeente Rotterdam als schuldeiser

In deze zaak heeft verzoeker op 22 maart 2021 een verzoek ingediend om de gemeente Rotterdam te bevelen in te stemmen met een aangeboden schuldregeling. De gemeente Rotterdam, als schuldeiser, weigerde mee te werken aan deze regeling, die voorzag in een lagere uitkering dan de volledige vordering. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 10 juni 2021, waarbij de gemeente Rotterdam niet ter zitting verscheen. Verzoeker had negen schuldeisers, waarvan acht instemden met de regeling, maar de gemeente Rotterdam, met een vordering van € 2.877,95, weigerde. De rechtbank heeft beoordeeld of de gemeente in redelijkheid kon weigeren in te stemmen met de regeling, waarbij werd gekeken naar de belangen van verzoeker en de overige schuldeisers. De rechtbank concludeerde dat de belangen van verzoeker, die zijn schuldenproblematiek vanuit een stabiele situatie wilde oplossen, zwaarder wogen dan die van de gemeente. De rechtbank heeft het verzoek toegewezen en de gemeente Rotterdam bevolen in te stemmen met de schuldregeling. Tevens werd de gemeente veroordeeld in de kosten van de procedure, die op nihil werden begroot, aangezien verzoeker niet door een advocaat was bijgestaan. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling werd afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
rekestnummer: C/ [nummers]
uitspraakdatum: 30 juni 2021
in de zaak van:
[naam 1],
[adres]
[woonplaats] ,
verzoeker.

1.De procedure

Verzoeker heeft op 22 maart 2021, tezamen met een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, een verzoek ingevolge artikel 287a, eerste lid, Faillissementswet ingediend om een schuldeiser, te weten Gemeente Rotterdam Serviceorganisatie, afdeling Werk & Inkomen (hierna: de gemeente Rotterdam), die weigert mee te werken aan een door verzoekster aangeboden schuldregeling, te bevelen in te stemmen met deze schuldregeling.
De gemeente Rotterdam heeft voorafgaand aan de zitting een verweerschrift toegezonden.
Ter zitting van 10 juni 2021 zijn telefonisch gehoord conform TARIC (de Tijdelijk afwijkende regeling Insolventiezaken rechtbank vanwege de bijzondere omstandigheden door de coronacrisis):
  • verzoeker;
  • de heer [naam 2] , werkzaam bij de Kredietbank Rotterdam (hierna: schuldhulpverlening);
  • de heer [naam 3] , werkzaam bij Proactief Bewindvoering (hierna: beschermingsbewindvoerder).
De gemeente Rotterdam heeft in haar verzoekschrift aangegeven niet ter zitting te zullen verschijnen.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.Het verzoek

Verzoeker heeft volgens het ingediende verzoekschrift negen schuldeisers, waarvan één preferente schuldeiser (met twee vorderingen) en acht concurrente schuldeisers (met negen vorderingen). Deze schuldeisers hebben in totaal een bedrag van € 13.220,74 van verzoeker te vorderen.
Verzoeker heeft bij brief van 11 januari 2021 een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers, inhoudende een betaling van 20,53% aan de preferente schuldeisers en 10,26% aan de concurrente schuldeisers tegen finale kwijting.
Het aangeboden akkoord heeft de volgende inhoud en achtergrond.
De aangeboden regeling is gebaseerd op de NVVK-norm.
De afloscapaciteit van verzoeker is gebaseerd op ongewijzigde voortzetting van zijn Participatiewet-uitkering. Verzoeker is tijdelijk voor 100% arbeidsongeschikt verklaard.
Volgens de aangeboden schuldregeling wordt het aangeboden percentage – door middel van een door schuldhulpverlening ter beschikking gesteld saneringskrediet – in één keer aan de schuldeisers uitgekeerd.
Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat hij al het mogelijke heeft gedaan om het aangeboden percentage aan zijn schuldeisers aan te bieden. Verzoeker heeft sinds de aanmelding bij schuldhulpverlening geen nieuwe schulden of achterstanden meer laten ontstaan en zijn vaste lasten worden inmiddels door zijn budgetbeheerder voldaan.
Acht schuldeisers stemmen met de aangeboden schuldregeling in. De gemeente Rotterdam stemt hier niet mee in. Zij heeft een tweetal vordering van tezamen € 2.877,95 op verzoeker, welke 21,8% van de totale schuldenlast belopen.

3.Het verweer

In haar verweerschrift heeft de gemeente Rotterdam te kennen gegeven dat zij bij vorderingen die na 1 januari 2013 zijn ontstaan, niet meewerkt aan de schuldregeling tegen finale kwijting voor zover die vorderingen niet te goeder trouw zijn ontstaan. Op deze vorderingen is artikel 60c Participatiewet van toepassing. Verzoeker is zijn inlichtingenplicht niet volledig nagekomen, waarvoor aan hem een bestuurlijke boete is opgelegd.

4.De beoordeling

Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat 100% van zijn vordering, vermeerderd met rente, wordt voldaan. Nu de aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering dan de volledige vordering, staat het belang van de gemeente Rotterdam bij haar weigering vast.
De rechtbank ziet zich gesteld voor het beantwoorden van de vraag of de gemeente Rotterdam in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van verzoeker of de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad.
De rechtbank stelt allereerst vast dat een ruime meerderheid van de schuldeisers, namelijk acht van de negen schuldeisers, met de aangeboden regeling akkoord is gegaan.
De rechtbank stelt ook vast dat het voorstel is getoetst door een deskundige en onafhankelijke partij, te weten de Kredietbank Rotterdam. Voorts is het voorstel naar het oordeel van de rechtbank goed en controleerbaar gedocumenteerd.
De rechtbank is van oordeel dat het voorstel het uiterste is waartoe verzoeker in staat moet worden geacht.
Uit het verzoekschrift en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verzoeker niet beschikt over betaald werk. Verzoeker is op 26 mei 2021 tijdelijk – van woensdag 26 mei 2021 tot en met 25 juni 2022 – door zijn uitkeringsinstantie ontheven van zijn arbeidsverplichting. Voorts blijkt uit een arbeidsdeskundig rapport van 22 juli 2019 dat er vanaf die datum een belastbaarheid van 0-8 uur in de week is geadviseerd aan verzoeker wegens blijvende fysieke beperkingen. Uit dit rapport blijkt verder dat destijds maatschappelijke participatie als het hoogst haalbare voor verzoeker werd geacht (vrijwilligerswerk) en herkeuring niet noodzakelijk werd bevonden. Er heeft sindsdien dan ook geen herkeuring meer plaatsgevonden. Daarmee is voldoende aannemelijk geworden dat hij in de komende jaren geen inkomen zal kunnen verwerven dat hoger is dan zijn huidige inkomen.
Indien geen – gedwongen – schuldregeling tot stand komt, dan zal het (subsidiaire) verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ook afgewezen worden. Immers, verzoeker heeft eerder in de schuldsaneringsregeling gezeten. De looptijd van die regeling liep van 9 oktober 2012 tot 10 oktober 2015. De regeling is toen beëindigd met de schone lei. Het gevolg daarvan is dat verzoeker tot 10 oktober 2025 niet opnieuw kan worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling in verband met de geldende
10-jaarstermijn. Indien hij voordien vanwege zijn schuldenproblematiek failliet wordt verklaard, dan zal er voor de schuldeisers alleen al gelet op de kosten van een faillissement veel minder te verdelen zijn. Buiten faillissement is het gelet op de hoogte van het inkomen en de schuldenlast niet aannemelijk dat verzoeker in de periode tot 10 oktober 2025 substantieel zal kunnen aflossen op zijn schulden waardoor de schuldenlast eerder zal gaan groeien dan gaan afnemen. Dit terwijl de aangeboden regeling erin voorziet dat het aangeboden bedrag ineens en op korte termijn betaalbaar wordt gesteld.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat de belangen van verzoeker die vanuit een stabiele situatie zijn schuldenproblematiek wil oplossen en van de overige schuldeisers die hebben ingestemd met het aanbod, zwaarder wegen dan die van de gemeente Rotterdam, die geweigerd heeft in te stemmen.
Ten aanzien van het standpunt van de gemeente Rotterdam dat zij geen finale kwijting kan verlenen nu zij de imperatieve bepaling van artikel 60c Pw moet volgen, overweegt de rechtbank dat voornoemde bepaling de rechtbank niet beperkt in de belangenafweging als bedoeld in artikel 287a lid 5 Fw.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat de belangen van verzoeker die vanuit een stabiele situatie zijn schuldenproblematiek wil oplossen en van de overige schuldeisers die hebben ingestemd met het aanbod, zwaarder wegen dan die van de gemeente Rotterdam, die geweigerd heeft in te stemmen.
Het verzoek om de gemeente Rotterdam te bevelen in te stemmen met de schuldregeling wordt daarom toegewezen.
De gemeente Rotterdam zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Nu voor het onderhavige verzoekschrift geen griffierecht verschuldigd is en verzoeker niet is bijgestaan door een advocaat, worden de kosten begroot op nihil.
De rechtbank stelt vast dat er thans een gedwongen schuldregeling is afgekondigd, die in de plaats komt van de vrijwillige instemming van de schuldeisers. Hieruit volgt dat verzoeker zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden en dat hij niet verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen zodat het subsidiaire verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zal worden afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank:
- beveelt de gemeente Rotterdam om in te stemmen met de door verzoeker aangeboden schuldregeling;
- veroordeelt de gemeente Rotterdam in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoeker begroot op nihil;
- bepaalt dat dit vonnis in de plaats treedt van de vrijwillige instemming;
- wijst het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling af;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Aukema, rechter, en in aanwezigheid van mr. K. de Ridder, griffier, in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2021. [1]

Voetnoten

1.Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.