ECLI:NL:RBROT:2021:6786

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
ROT 20/6870
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd aan eiser wegens schending van de inlichtingenplicht in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 14 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis. Eiser ontving van 6 februari 2019 tot en met 31 mei 2019 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw). Naar aanleiding van een IB-signaal heeft verweerder een onderzoek ingesteld, waaruit bleek dat eiser meerdere arbeidsrelaties had gehad zonder dit te melden. Verweerder heeft eiser een bestuurlijke boete opgelegd van € 784,28, welke later is herzien naar € 410,46 na gegrondverklaring van het bezwaar van eiser tegen de hoogte van de boete. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, waarin hij stelde dat zijn hoorplicht was geschonden en dat de boete in strijd was met de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit.

Tijdens de zitting op 1 april 2021 heeft de rechtbank vastgesteld dat eiser niet in de gelegenheid was gesteld om te worden gehoord, wat een schending van de hoorplicht opleverde. De rechtbank oordeelde echter dat dit gebrek niet tot benadeling van eiser had geleid, aangezien hij zijn beroepsgronden voldoende had kunnen aanvoeren. De rechtbank concludeerde dat eiser de inlichtingenplicht had geschonden en dat de opgelegde boete, die was gematigd tot 25% van het benadelingsbedrag, navolgbaar en passend was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, maar verweerder werd wel veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/6870

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juli 2021 in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser,

gemachtigde: mr. J. Oversluizen,
en

het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis, verweerder

gemachtigde: mr. S. Yavuzyiĝitoĝlu.

Procesverloop

Bij besluit van 10 maart 2020 (primair besluit) heeft verweerder eiser een boete opgelegd van € 784,28.
Bij besluit van 16 november 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit voor wat betreft de hoogte van de boete gegrond verklaard en voor al het overige ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en de hoogte van de boete bepaald op € 410,46.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2021. De zaak is gezamenlijk behandeld met de zaak ROT20/5941. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich (telefonisch) laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser ontving in de periode van 6 februari 2019 tot en met 31 mei 2019 een bijstandsuitkering op grond van de Pw. Naar aanleiding van een IB-signaal in de maand juni 2019 inzake inkomsten van eiser heeft verweerder een onderzoek ingesteld, waaruit is gebleken dat eiser meerdere arbeidsrelaties in de voorafgaande periode heeft gehad. Verweerder heeft eiser bij brieven van 5 juli 2019 en 22 augustus 2019 verzocht om nadere informatie aan te leveren. Hierop heeft eiser niet gereageerd.
2. Bij besluit van 18 september 2019, verzonden op 20 september 2019 is van eiser de ten onrechte uitbetaalde bijstand over de periode van 6 april 2019 tot en met 31 mei 2019 teruggevorderd. In beroep heeft de rechtbank dit besluit gedeeltelijk vernietigd waarna verweerder opnieuw een beslissing op bezwaar heeft genomen, waarbij hij het terug te vorderen bedrag heeft bepaald op € 1.940,02 bruto. De bevindingen van het onderzoek naar de schending van de inlichtingenplicht zijn neergelegd in de Rapportage Bestuurlijke Boete van 5 maart 2020.
Het bestreden besluit
3. Verweerder heeft, met overneming van het advies van de algemene bezwaarschriftencommissie (de commissie), aan het bestreden besluit het volgende ten grondslag gelegd. Eiser heeft in strijd met de op hem rustende inlichtingenplicht geen gegevens overgelegd nadat verweerder hierom heeft verzocht naar aanleiding van een IB-signaal inzake mogelijke inkomsten die eiser in de periode van 6 april 2019 tot en met 31 mei 2019 uit arbeid heeft ontvangen. Als gevolg hiervan heeft verweerder het recht op bijstand van eiser niet kunnen vaststellen, zodat verweerder de ten onrechte ontvangen bijstand van eiser heeft teruggevorderd. Nu de schending van de inlichtingenplicht eiser ook te verwijten is, is verweerder gehouden eiser een bestuurlijke boete op te leggen. Volgens verweerder is geen sprake van dringende redenen op grond waarvan van boeteoplegging moet worden afgezien. Verweerder is bij het bepalen van de hoogte van de boete in eerste instantie uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Aangezien de boete niet conform artikel 5:51, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) binnen 13 weken na het opmaken van de boeterapportage is opgelegd, heeft verweerder de boete gematigd en bepaald dat moet worden uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid. Hoewel de termijnoverschrijding volgens de commissie niet had hoeven te leiden tot de vaststelling van verminderde verwijtbaarheid, is verweerder van mening dat eiser niet slechter mag worden door het indienen van het bezwaar zodat ook in het bestreden besluit wordt uitgegaan van de norm van 25% van het benadelingsbedrag, zijnde € 410,46.
Het standpunt van eiser
4. Eiser betoogt dat verweerder zijn hoorplicht heeft geschonden door hem niet in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Daarnaast stelt eiser dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat de commissie kennis heeft genomen van zijn zienswijze van 27 februari 2019 (lees: 27 februari 2020) en de door hem ingediende nadere gronden van 22 april 2019 (lees: 22 april 2020) tegen de boetebeschikking. Door deze stukken niet te overleggen heeft verweerder de commissie onvoldoende geïnformeerd, waardoor laatstgenoemde niet tot een zorgvuldig afgewogen advies heeft kunnen komen. Het bestreden besluit is dan ook onzorgvuldig tot stand gekomen. Gelet op dit onzorgvuldig handelen dient volgens eiser geheel van boeteoplegging te worden afgezien. Volgens eiser is de boete in strijd met de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit.
Het standpunt van verweerder
5. In zijn verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij wel kennis heeft genomen van de zienswijze op het voornemen en heeft daartoe verwezen naar de zinsnede uit het advies van de commissie “Wat bezwaarde hierover heeft aangevoerd in het bezwaarschrift en in de zienswijze op de voorgenomen doet hieraan niet af."
Daarnaast wordt in het verweerschrift ook van de aanvullende bezwaren gesteld dat hier kennis van is genomen. Hiertoe wordt verwezen naar een samenvatting van de bezwaargronden in het advies, die ook in het door eiser ingediende aanvullende bezwaarschrift staan.
De beoordeling
Hoorplicht
6.1.
Artikel 7:2 van de Awb schrijft voor dat een bestuursorgaan belanghebbende in de gelegenheid stelt te worden gehoord, voordat het op het bezwaar beslist. Van het horen kan ingevolge artikel 7:3 van de Awb worden afgezien indien het bezwaar kennelijk niet ontvankelijk is, het bezwaar kennelijk ongegrond is, de belanghebbenden hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord, of aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad. Van deze situaties is in het geval van eiser geen sprake geweest, zodat sprake is van schending van de hoorplicht, hetgeen verweerder niet heeft betwist.
6.2.
De rechtbank ziet aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb nu aannemelijk is dat eiser hierdoor niet is benadeeld. Daarbij is van belang dat eiser zijn beroepsgronden – die vrijwel overeenkomen met de bezwaargronden – in het beroepschrift en ter zitting in beroep voldoende naar voren heeft kunnen brengen.
Zienswijze van 27 februari 2020
7. In het primaire besluit heeft verweerder aangegeven dat eiser zijn zienswijze ten aanzien van het primaire besluit op 21 november 2019 mondeling naar voren heeft gebracht, maar geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om, naar aanleiding van het verzoek van verweerder van 12 februari 2020, nogmaals een zienswijze naar voren te brengen. Eiser stelt echter wel te hebben gereageerd op dit verzoek en zijn zienswijze per fax aan verweerder op 27 februari 2020 te hebben verstuurd.
8. De rechtbank stelt vast dat, gelet op het verzend controle rapport, eiser bij fax van 27 februari 2020 een zienswijze heeft ingediend. In het primaire besluit wordt gesteld dat verweerder geen reactie heeft gekregen op het verzoek van 12 februari 2020 tot het indienen van een zienswijze. Uit het aanvullende bezwaarschrift van 22 april 2020 onder punt 3 blijkt echter dat eiser bij die gelegenheid als productie 3 de zienswijze van 27 februari 2020 heeft overgelegd. De rechtbank acht dan ook aannemelijk dat de commissie in haar opmerking “Wat bezwaarde hierover heeft aangevoerd in het bezwaarschrift en in de zienswijze op de voorgenomen doet hieraan niet af." doelt op de zienswijze van 27 februari 2020 en niet op de mondelinge zienswijze van 21 november 2019 die in het primaire besluit wordt genoemd.
Aanvullend bezwaar van 22 april 2020
9. De rechtbank overweegt verder dat vast staat dat van het aanvullende bezwaarschrift van 22 april 2020 door de commissie ook kennis is genomen, nu eiser daarin voor het eerst een beroep doet op het ne bis in idem-beginsel en de commissie hier in het advies ook aan refereert.
Conclusie
10. Dat de commissie niet tot een zorgvuldig afgewogen advies heeft kunnen komen, is gelet op het voorgaande niet gebleken.
Verwijtbaarheid
11. Niet in geschil is dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. De schending van de inlichtingenplicht valt eiser ook te verwijten. Eiser dient onverwijld en uit eigen beweging van alle voor het recht op bijstand relevante gegevens aan verweerder mededeling te doen. Niet is gebleken dat hij niet in staat was of van hem niet kon worden gevergd de gegevens waar verweerder om heeft verzocht, niet te verstrekken. Verweerder was dan ook op grond van artikel 18a, eerste lid, van de Pw, gehouden eiser een boete op te leggen.
12. Volgens vaste rechtspraak stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten, waarbij zo nodig rekening kan worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Een beboetbare gedraging leidt bij gewone verwijtbaarheid tot een boete van 50% van het benadelingsbedrag (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 juni 2020, ECLI:NL:CRVB:1337).
13. Verweerder heeft de boete gematigd vastgesteld op 25% van het benadelingsbedrag van € 1.940,02 (bruto) zijnde € 410,46 zodat is uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid. In de door eiser aangedragen omstandigheden (eiser was te goeder trouw, heeft stress van de procedure, heeft er alles aan gedaan om uit de uitkering te komen, heeft zelf werk gevonden, er is mogelijk sprake van miscommunicatie) ziet de rechtbank geen aanleiding voor een andere mate van verwijtbaarheid en een verdere matiging van de boete. De rechtbank acht de boete navolgbaar en passend. Er zijn geen dringende redenen op grond waarvan verweerder had moeten afzien van het opleggen van de boete. De boete is evenmin in strijd met de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit.
Conclusie
14. Het beroep is ongegrond.
15. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb ziet de rechtbank wel aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.
16. Voorts bestaat hierin aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 748 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1). Nu de zaak ter zitting tezamen met de zaak ROT 20/5941 is behandeld en verweerder in die zaak reeds is veroordeeld tot vergoeding van de kosten gemoeid met het bijwonen van de zitting in beroep door de gemachtigde van eiser, kent de rechtbank in de onderhavige zaak geen punt toe voor het bijwonen van de zitting in beroep.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 748-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.V. van Baaren, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Yener, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2021.
De griffier en de rechter zijn verhinderd te tekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Bijlage
Op grond van artikel 18a, eerste volzin, van de Pw, legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw. Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt onder benadelingsbedrag verstaan het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen. Op grond van het zevende lid kan het college afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Op grond van het tiende lid van dit artikel worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete.
In artikel 2, vierde lid, van het Boetebesluit Sociale Zekerheidswetten (Boetebesluit) is bepaald dat indien geen sprake is van opzet of grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, de bestuurlijke boete wordt vastgesteld op 50 procent van het benadelingsbedrag.
In het vijfde lid van dit artikel is bepaald dat indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, de bestuurlijke boete wordt vastgesteld op 25 procent van het benadelingsbedrag.
Op grond van het tiende lid van dit artikel rust de stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven voor verlaging van de bestuurlijke boete op betrokkene. Indien het bestuursorgaan op de hoogte is van bijzondere omstandigheden, wordt bij het opleggen van de bestuurlijke boete daarmee rekening gehouden.
Op grond van artikel 2a, eerste lid, van het Boetebesluit wordt de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten beoordeeld naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeerde op het moment dat hij de inlichtingenverplichting had moeten nakomen.