6.2.De rechtbank ziet aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb nu aannemelijk is dat eiser hierdoor niet is benadeeld. Daarbij is van belang dat eiser zijn beroepsgronden – die vrijwel overeenkomen met de bezwaargronden – in het beroepschrift en ter zitting in beroep voldoende naar voren heeft kunnen brengen.
Zienswijze van 27 februari 2020
7. In het primaire besluit heeft verweerder aangegeven dat eiser zijn zienswijze ten aanzien van het primaire besluit op 21 november 2019 mondeling naar voren heeft gebracht, maar geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om, naar aanleiding van het verzoek van verweerder van 12 februari 2020, nogmaals een zienswijze naar voren te brengen. Eiser stelt echter wel te hebben gereageerd op dit verzoek en zijn zienswijze per fax aan verweerder op 27 februari 2020 te hebben verstuurd.
8. De rechtbank stelt vast dat, gelet op het verzend controle rapport, eiser bij fax van 27 februari 2020 een zienswijze heeft ingediend. In het primaire besluit wordt gesteld dat verweerder geen reactie heeft gekregen op het verzoek van 12 februari 2020 tot het indienen van een zienswijze. Uit het aanvullende bezwaarschrift van 22 april 2020 onder punt 3 blijkt echter dat eiser bij die gelegenheid als productie 3 de zienswijze van 27 februari 2020 heeft overgelegd. De rechtbank acht dan ook aannemelijk dat de commissie in haar opmerking “Wat bezwaarde hierover heeft aangevoerd in het bezwaarschrift en in de zienswijze op de voorgenomen doet hieraan niet af." doelt op de zienswijze van 27 februari 2020 en niet op de mondelinge zienswijze van 21 november 2019 die in het primaire besluit wordt genoemd.
Aanvullend bezwaar van 22 april 2020
9. De rechtbank overweegt verder dat vast staat dat van het aanvullende bezwaarschrift van 22 april 2020 door de commissie ook kennis is genomen, nu eiser daarin voor het eerst een beroep doet op het ne bis in idem-beginsel en de commissie hier in het advies ook aan refereert.
10. Dat de commissie niet tot een zorgvuldig afgewogen advies heeft kunnen komen, is gelet op het voorgaande niet gebleken.
11. Niet in geschil is dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. De schending van de inlichtingenplicht valt eiser ook te verwijten. Eiser dient onverwijld en uit eigen beweging van alle voor het recht op bijstand relevante gegevens aan verweerder mededeling te doen. Niet is gebleken dat hij niet in staat was of van hem niet kon worden gevergd de gegevens waar verweerder om heeft verzocht, niet te verstrekken. Verweerder was dan ook op grond van artikel 18a, eerste lid, van de Pw, gehouden eiser een boete op te leggen.
12. Volgens vaste rechtspraak stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten, waarbij zo nodig rekening kan worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Een beboetbare gedraging leidt bij gewone verwijtbaarheid tot een boete van 50% van het benadelingsbedrag (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 juni 2020, ECLI:NL:CRVB:1337).
13. Verweerder heeft de boete gematigd vastgesteld op 25% van het benadelingsbedrag van € 1.940,02 (bruto) zijnde € 410,46 zodat is uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid. In de door eiser aangedragen omstandigheden (eiser was te goeder trouw, heeft stress van de procedure, heeft er alles aan gedaan om uit de uitkering te komen, heeft zelf werk gevonden, er is mogelijk sprake van miscommunicatie) ziet de rechtbank geen aanleiding voor een andere mate van verwijtbaarheid en een verdere matiging van de boete. De rechtbank acht de boete navolgbaar en passend. Er zijn geen dringende redenen op grond waarvan verweerder had moeten afzien van het opleggen van de boete. De boete is evenmin in strijd met de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit.
14. Het beroep is ongegrond.
15. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb ziet de rechtbank wel aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.
16. Voorts bestaat hierin aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 748 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1). Nu de zaak ter zitting tezamen met de zaak ROT 20/5941 is behandeld en verweerder in die zaak reeds is veroordeeld tot vergoeding van de kosten gemoeid met het bijwonen van de zitting in beroep door de gemachtigde van eiser, kent de rechtbank in de onderhavige zaak geen punt toe voor het bijwonen van de zitting in beroep.