ECLI:NL:RBROT:2021:6761

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 juli 2021
Publicatiedatum
14 juli 2021
Zaaknummer
C/10/620348 / KG ZA 21-506
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil tussen Stichting Onderwijsgroep Zuid-Hollandse Waarden en gedaagde over loonbetalingen en beslaglegging

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een kort geding tussen de Stichting Onderwijsgroep Zuid-Hollandse Waarden (hierna: OZHW) en een gedaagde, die als docent Engels bij OZHW in dienst was. De gedaagde had zich op 1 oktober 2018 ziekgemeld en na een langdurig re-integratietraject werd de arbeidsovereenkomst per 1 april 2021 beëindigd. De gedaagde had eerder een vordering ingesteld voor het ontvangen van achterstallig loon, welke was afgewezen. OZHW was op basis van een bodemvonnis van 21 mei 2021 verplicht om een bedrag van € 19.880,64 aan de gedaagde te betalen, maar weigerde dit te doen, wat leidde tot beslaglegging door de gedaagde. In het kort geding vorderde OZHW schorsing van de tenuitvoerlegging van het eerdere vonnis, met argumenten over restitutierisico en de financiële situatie van de gedaagde. De voorzieningenrechter oordeelde dat de belangenafweging in het voordeel van de gedaagde uitviel, omdat OZHW onvoldoende bewijs had geleverd voor haar claims over het restitutierisico. De vorderingen van OZHW werden afgewezen en zij werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/620348 / KG ZA 21-506
Vonnis in kort geding van 7 juli 2021
in de zaak van
de stichting
STICHTING ONDERWIJSGROEP ZUID-HOLLANDSE WAARDEN,
gevestigd te Barendrecht,
eiseres,
advocaat mr. A. Klaassen te Barneveld,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde,
advocaat mr. I.D.C.J. van Driel te Vlaardingen.
Partijen worden hierna OZHW en [naam gedaagde] genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 18 juni 2021 met producties 0 tot en met 11
  • producties 1 tot en met 3 van [naam gedaagde]
  • de mondelinge behandeling gehouden op 23 juni 2021
  • de pleitnota van [naam gedaagde].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
OZHW exploiteert verschillende scholengemeenschappen voor voortgezet onderwijs. [naam gedaagde] was van 1 augustus 2008 tot en met 31 maart 2021 bij OZHW in dienst als docent Engels. Op 1 oktober 2018 heeft [naam gedaagde] zich ziekgemeld. Een lang ziektetraject met re-integratie- en mediationpogingen en een loonsanctie is gevolgd. Met toestemming van het UWV heeft OZHW uiteindelijk de arbeidsovereenkomst met [naam gedaagde] per 1 april 2021 opgezegd. De datum van feitelijke uitdiensttreding van [naam gedaagde] was 30 april 2021.
2.2.
Bij kortgedingvonnis van 16 juli 2020 is de vordering van [naam gedaagde] die er kort gezegd toe strekte om vanaf 1 april 2020 tot aan het einde van haar dienstverband bij OZHW het opeisbare loon betaald te krijgen, afgewezen.
2.3.
OZHW is op grond van het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde bodemvonnis van 21 mei 2021 van de kantonrechter van deze rechtbank gehouden aan [naam gedaagde] - naast de proceskosten - een bedrag te betalen bestaande uit:
het loon vanaf 2 april 2020 tot 28 september 2020 inclusief alle bijbehorende emolumenten en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
de loonsverhoging van 2,75% over het salaris van maart 2020, ter hoogte van € 62,85 bruto en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
de eenmalige uitkering van € 750,00 bruto, althans het naar rato van de betrekkingsomvang (32 uur) van [naam gedaagde] toekomende bedrag;
een bedrag van € 1.000,00 aan buitengerechtelijke incassokosten,
(hierna: het Vonnis).
2.4.
Het Vonnis is op 11 juni 2021 aan OZHW betekend. Uit het betekeningsexploot volgt dat OZHW aan [naam gedaagde] in totaal € 19.880,64 + p.m. dient te betalen, inclusief rente en kosten. OZHW weigert tot betaling over te gaan, althans zij verbindt daaraan voorwaarden. [naam gedaagde] heeft daarop ten laste van OZHW beslag gelegd onder de Rabobank.
2.5.
[naam gedaagde] is tijdig, op 15 juni 2021 in hoger beroep van het Vonnis gegaan. Tussen partijen loopt voorts een kantonprocedure die door [naam gedaagde] is gestart ter betaling van een billijke vergoeding aan haar.
2.6.
[naam gedaagde] ontvangt sinds 28 september 2020 een loongerelateerde bruto WIA-uitkering. Tot 28 november 2020 bedroeg deze uitkering € 2.589,76 per maand, exclusief vakantiegeld, gelijk aan 75% van het laatstverdiende loon. Daarna is de uitkering verlaagd naar 70% van het laatst verdiende loon. [naam gedaagde] heeft per 1 april 2021 een bruto transitievergoeding van in totaal € 16.860,69 van OZHW ontvangen. [naam gedaagde] heeft een woning in eigendom.

3..Het geschil

3.1.
OZHW vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
1. schorsing van de (verdere) tenuitvoerlegging van het Vonnis, althans schorsing c.q. staking van de (aangevangen) executie, totdat in appel op het hoger beroep tegen voornoemd vonnis onherroepelijk is beslist, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 voor iedere (nieuwe) executie- c.q. beslagpoging, zulks met een maximum van € 50.000,00;
subsidiair:
2. veroordeling van [naam gedaagde] tot medewerking aan zekerheidsstelling hangende het hoger beroep tegen het Vonnis, door middel van (bijvoorbeeld) een bankgarantie zijdens [naam gedaagde] voor de omvang van de vordering en/of door het parkeren van (het netto-equivalent van) de vordering van [naam gedaagde] op een derdenrekening;
meer subsidiair:
3. schorsing van de (verdere) tenuitvoerlegging van het Vonnis, althans schorsing c.q. staking van de (aangevangen) executie, voor zover dit de helft van de vordering van
[naam gedaagde] overstijgt, totdat in appel op het hoger beroep tegen voornoemd vonnis onherroepelijk is beslist, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van
€ 5.000,00 voor iedere (nieuwe) executie- c.q. beslagpoging, zulks met een maximum van € 50.000,00;
zowel primair, subsidiair als meer subsidiair:
4. onder veroordeling van [naam gedaagde] in de kosten van deze procedure, waaronder begrepen een salaris voor de advocaat en de nakosten, een en ander te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis, en - voor het geval voldoening van de kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf bedoelde termijn voor voldoening tot aan de dag der algehele voldoening.
3.2.
[naam gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang van OZHW bij haar vorderingen vloeit genoegzaam voort uit de aard van die vorderingen. Bovendien heeft [naam gedaagde] de spoedeisendheid niet betwist.
4.2.
Uitgangspunt in een executiegeschil is dat een veroordeling, hangende een daartegen ingesteld rechtsmiddel, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Daarbij moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en de daaraan ten grondslag liggende vastgestelde feiten en oordelen. De kans van slagen van het aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel blijft buiten beschouwing, tenzij sprake is van een kennelijke misslag. Wanneer de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in de ten uitvoer te leggen uitspraak is gemotiveerd, moet de eiser, afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag, aan zijn vordering feiten en omstandigheden ten grondslag leggen die zich na de betrokken uitspraak hebben voorgedaan en die volgens eiser rechtvaardigen dat van de eerdere beslissing wordt afgeweken. Echter, een afweging van de belangen van partijen en/of derden of het algemeen belang kan tot een ander oordeel leiden.
4.3.
In dit geval is sprake van een vonnis waartegen [naam gedaagde] een rechtsmiddel heeft ingesteld. De appeltermijn loopt nog en tijdens de zitting heeft OZHW verklaard dat zij van plan is ook op haar beurt tegen het Vonnis in hoger beroep te gaan. De beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad is in het Vonnis niet gemotiveerd. In die situatie zijn de vorderingen van OZHW enkel toewijsbaar als er omstandigheden zijn die meebrengen dat haar belang bij behoud van de bestaande toestand totdat op het ingestelde hoger beroep is beslist zwaarder weegt dan het belang van [naam gedaagde] bij de tenuitvoerlegging van het Vonnis.
4.4.
Vooropgesteld wordt dat niet gebleken is dat sprake is van een kennelijke misslag in het Vonnis. De argumenten die OZHW op dit punt aanvoert zijn alle materieel van aard en dienen in het hoger beroep aan bod te komen. Hetzelfde lot treft de stelling van OZHW met betrekking tot het verschil in uitkomst tussen de bodemprocedure die heeft geleid tot het Vonnis en de voor de kantonrechter van deze rechtbank tussen partijen eerder gevoerde kortgedingprocedure die heeft geleid tot het vonnis van 16 juli 2020.
4.5.
De voorzieningenrechter komt dan toe aan de hiervoor bedoelde belangenafweging tussen partijen.
OZHW heeft gesteld dat aan de zijde van [naam gedaagde] sprake is van een concreet restitutierisico wat volgens haar reden geeft om de tenuitvoerlegging van het Vonnis te schorsen, omdat [naam gedaagde] ook geen bereidheid heeft getoond om vervangende zekerheid ten behoeve van OZHW te stellen. Pas ter zitting heeft OZHW in dat verband meer specifiek gesteld dat [naam gedaagde] niet beschikt over andere vermogensbestanddelen waarop OZHW zich in geval van een voor haar gunstige afloop van de appelprocedure kan verhalen. Concreet heeft OZHW gesteld dat [naam gedaagde] weliswaar beschikt over een woning, maar dat op die woning een hypotheek rust voor een hoger bedrag dan de koopprijs. In haar reactie heeft [naam gedaagde] bevestigd dat zij haar woning heeft gekocht voor een bedrag van € 210.000,00, dat daarop een hypotheek rust van (ongeveer) € 244.000,00 en dat deze woning op dit moment € 300.000,00 waard is. OZHW heeft deze reactie niet weersproken. De voorzieningenrechter heeft, in het licht van de huidige omstandigheden in de onroerend goed markt, geen reden om aan de inhoud van die reactie van [naam gedaagde] te twijfelen. In deze procedure moet daarom aangenomen worden dat sprake is van een overwaarde op de woning. Hieraan doet niet af dat [naam gedaagde] haar verweer met betrekking tot de gestelde overwaarde niet met stukken heeft onderbouwd, nu OZHW het punt van de eigen woning en de hypotheekschuld pas tijdens de zitting heeft opgeworpen. Aannemelijk is daarom dat voor OZHW wel degelijk voldoende verhaalsmogelijkheden bestaan om het in het Vonnis verschuldigd geoordeelde bedrag na betaling, in het geval in hoger beroep tot een andere uitkomst wordt gekomen, terug te halen. Dat niet duidelijk is waarom [naam gedaagde] bedoeld bedrag nu nodig heeft, doet, mede gelet op de aard van de te betalen hoofdsom, te weten achterstallig loon, verder niet ter zake. Het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde Vonnis dient immers, ook hangende een hoger beroep, als uitgangspunt. De argumenten die OZHW verder heeft aangevoerd op grond waarvan in haar visie schorsing van de tenuitvoerlegging van het Vonnis aangewezen zou zijn, zijn onvoldoende zwaarwegend. De voorzieningenrechter merkt in het bijzonder op dat de bijzondere positie van OZHW als publieke onderwijsinstelling met een maatschappelijke functie niet tot een ander oordeel leidt. Niet valt in te zien dat OZHW betaling op grond van een veroordelend vonnis niet deugdelijk zou kunnen verantwoorden, ook al wordt dit vonnis later vernietigd. De belangenafweging valt dus in het voordeel van [naam gedaagde] uit. De vorderingen van OZHW worden afgewezen.
4.6.
OZHW wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van [naam gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 309,00
- salaris advocaat
1.016,00
Totaal € 1.325,00

5..De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt OZHW in de proceskosten, aan de zijde van [naam gedaagde] tot op heden begroot op € 1.325,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de 14e dag na het wijzen van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2021.1734/1980