ECLI:NL:RBROT:2021:6750

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 juli 2021
Publicatiedatum
14 juli 2021
Zaaknummer
21/3105 en 21/3106
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake zelfstandige activiteiten van bijstandsontvanger tijdens coronamaatregelen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 14 juli 2021 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van eisers, die een bijstandsuitkering ontvangen en daarnaast zelfstandige activiteiten verrichten. Verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, had in een besluit van 30 december 2020 de zelfstandige activiteiten van eiser als ongewenst aangemerkt voor de periode van 1 januari 2021 tot en met 1 januari 2022. Dit besluit werd in een later besluit van 4 juni 2021 bevestigd, waarop eisers beroep instelden en om een voorlopige voorziening vroegen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen bewijs was dat de zelfstandige activiteiten van eiser het uitstroomtraject naar werk in loondienst hinderen. Bovendien werd het negatieve bedrijfsresultaat van eiser in 2020, dat te maken had met de coronamaatregelen, niet redelijk geacht om mee te wegen in de besluitvorming. De voorzieningenrechter concludeerde dat verweerder niet aannemelijk had gemaakt dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor zelfstandige activiteiten en dat de activiteiten als gewenst moesten worden beschouwd. De voorzieningenrechter vernietigde het besluit van 4 juni 2021 en droeg verweerder op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de zelfstandige activiteiten van eiser tot dat moment als gewenst werden aangemerkt.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de omstandigheden van de betrokkenen, vooral in het licht van de coronamaatregelen, en de noodzaak voor verweerder om zijn beleid en besluiten goed te onderbouwen. De voorzieningenrechter heeft ook bepaald dat verweerder de proceskosten en het griffierecht aan eisers moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 21/3105 en ROT 21/3106
uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 juli 2021 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam eiser 1] en [naam eiser 2] , te [plaats] , eisers

(gemachtigde: mr. A. el Idrissi),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. A. Hielkema).

Procesverloop

In het besluit van 30 december 2020 heeft verweerder bepaald dat de zelfstandige activiteiten die door [naam eiser 1] (eiser) worden verricht, als ongewenst worden beschouwd voor de periode van 1 januari 2021 tot en met 1 januari 2022.
In het besluit van 4 juni 2021 heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het besluit van 30 december 2020 ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het besluit van 4 juni 2021 beroep ingesteld. Zij hebben de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen. Deze zaken zijn bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer 21/3105 (beroep) en 21/3106 (verzoek om voorlopige voorziening).
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 8 juli 2021 op zitting behandeld. Hierbij waren aanwezig de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter kan een voorlopige voorziening treffen als er sprake is van een spoedeisend belang. In dit geval vraagt de voorzieningenrechter zich af of eisers een spoedeisend belang hebben bij deze procedure. Zo zijn eisers voor hun inkomen niet mede afhankelijk van de zelfstandige activiteiten van eiser. Eisers hebben nog wel aangevoerd dat het voor eisers psychische gesteldheid beter is als hij door zijn werk op de markt weer wat meer onder de mensen komt, maar de voorzieningenrechter ziet niet in waarom dit per se bewerkstelligd moet worden via de weg van het verrichten van zelfstandige activiteiten. Dit wordt ook niet vermeld in de door eisers overgelegde verklaring van eisers huisarts.
2. De voorzieningenrechter heeft echter ook naar de inhoud van de zaak gekeken en nagedacht over de uitkomst van de beroepszaak. Zij is tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Bij die stand van zaken kan de voorzieningenrechter nu een oordeel geven in de beroepszaak. Zij ziet daarom aanleiding om een inhoudelijk oordeel te geven over het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep [1] . Dit is ook in overeenstemming met de wens van partijen om – indien mogelijk – een uitspraak te doen op zowel het verzoek om voorlopige voorziening als op het beroep.
Eisers hebben een bijstandsuitkering en eiser staat op de markt
3. Eisers ontvangen sinds 2012 een bijstandsuitkering van verweerder. Daarnaast werkt eiser soms als marktkoopman op de markt. Deze werkzaamheden mag hij alleen met toestemming van verweerder verrichten. Deze werkzaamheden verricht hij als zelfstandige; hij is dus niet bij iemand in loondienst. Verweerder merkt deze werkzaamheden aan als deeltijdondernemerschap.
Waar gaat het in deze zaak om?
4. Verweerder heeft gekeken naar de werkzaamheden van eiser als zelfstandige in 2019 en 2020. Verweerder is tot de conclusie gekomen dat eiser relatief veel tijd kwijt is met zijn werkzaamheden op de markt en dat het nauwelijks iets oplevert. Verweerder heeft daarom besloten om eisers werkzaamheden op de markt als ‘ongewenst’ aan te merken voor de periode van 1 januari 2021 tot en met 1 januari 2022. Eiser krijgt voor deze periode dus geen toestemming om als zelfstandige op de markt te staan. Eisers zijn het niet eens met die beslissing.
Wat staat er in het beleid van verweerder?
5. Verweerder voert beleid voor deeltijdondernemerschap. Dit beleid houdt kort gezegd het volgende in. Het Regionaal Bureau Zelfstandigen (RBZ) beoordeelt eerst of iemand in aanmerking kan komen voor een bijstandsuitkering voor zelfstandigen (de zogenaamde Bbz-uitkering). Als iemand niet in aanmerking komt voor een Bbz-uitkering, dan beoordeelt het RBZ of iemand de zelfstandige activiteiten kan combineren met een uitstroomtraject naar werk in dienstverband. Hierbij is het uitgangspunt dat de zelfstandige activiteiten kunnen samengaan met een uitstroomtraject totdat domein Werk bij RBZ aangeeft dat deze activiteiten het uitstroomtraject naar werk in dienstverband hinderen.
Als er sprake is van gewenste zelfstandige activiteiten, dan geldt onder meer de verplichting dat er marktconforme prijzen worden gehanteerd en dat er met de zelfstandige activiteiten inkomen wordt gegenereerd. Van ongewenste activiteiten is sprake als iemand zelfstandige activiteiten ontplooit, waarbij niet wordt voldaan aan één of meerdere verplichtingen.
Hoe moet de voorzieningenrechter deze zaak beoordelen?
6. Het beleid van verweerder voor deeltijdondernemerschap moet worden aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak dient buitenwettelijk begunstigend beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst.
Wat vindt de voorzieningenrechter van deze zaak?
7. Partijen zijn het erover eens dat eiser niet in aanmerking komt voor een Bbz-uitkering. Vervolgens moet worden gekeken of eiser in aanmerking komt voor deeltijdondernemerschap.
8.1
Voor eiser geldt een uitstroomtraject naar werk in dienstverband (loondienst). Daarnaast mag eiser onder bepaalde voorwaarden zelfstandige activiteiten verrichten. Deze activiteiten worden als ‘ongewenst’ beschouwd als hierdoor het uitstroomtraject wordt gehinderd.
8.2
Verweerder heeft tijdens de zitting gezegd dat eiser heel veel tijd besteedt aan zijn zelfstandige activiteiten. Als hij hetzelfde aantal uur zou besteden aan het werken in loondienst, dan zou hij veel meer kunnen verdienen. Verweerder stelt zich daarom op het standpunt dat de zelfstandige activiteiten van eiser het uitstroomtraject hinderen.
8.3
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder geen stukken heeft opgestuurd waaruit blijkt wat de inhoud van het uitstroomtraject is. Hierdoor kan zij niet vaststellen of eiser met zijn zelfstandige activiteiten het uitstroomtraject
hindert. De voorzieningenrechter begrijpt dat verweerder liever heeft dat eiser zijn uren besteedt aan het werken in loondienst, maar er is niet gebleken dat eiser door het verrichten van zijn zelfstandige activiteiten zijn verplichtingen uit het uitstroomtraject niet kan nakomen.
Daarbij komt dat in de rapportage deeltijdondernemerschap van 10 december 2020 staat dat het uitstroomtraject door de werkconsulent zou worden aangepast, maar verweerder heeft tijdens de zitting gezegd dat dit niet is gebeurd. De voorzieningenrechter gaat er daarom vanuit dat – nu er nog geen aangepast uitstroomtraject ligt – er op dit moment geen sprake van is dat de zelfstandige activiteiten van eiser het uitstroomtraject hinderen. Op basis van het oude uitstroomtraject was het hem namelijk wel toegestaan om de zelfstandige activiteiten te verrichten.
9.1
Vervolgens komt de vraag op of eiser de verplichtingen nakomt die aan hem zijn opgelegd in het kader van het deeltijdondernemerschap. Als eiser één of meerdere verplichtingen niet zou nakomen, dan kunnen zijn zelfstandige activiteiten volgens het beleid van verweerder ook als ‘ongewenst’ worden aangemerkt.
9.2
Partijen zijn het erover eens dat eiser onder meer (1) marktconforme prijzen moet hanteren, en (2) met de zelfstandige activiteiten inkomen moet genereren.
9.3
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser in ieder geval niet voldoet aan de voorwaarde dat hij met zijn zelfstandige activiteiten inkomen moet genereren. Verweerder heeft daarbij gekeken naar de bedrijfsresultaten in 2019 en 2020.
9.4
De voorzieningenrechter stelt vast dat eiser de bedrijfsresultaten in 2019 (resultaat € 2.587,- positief) en 2020 (resultaat € 289,- negatief), waar verweerder van uitgaat, niet betwist. De voorzieningenrechter gaat er daarom van uit dat eiser in 2019 ongeveer € 4,- per gewerkt uur heeft verdiend en dat er in 2020 sprake was van een negatief resultaat. Dit betekent dat eiser in 2019 weinig inkomen heeft gegenereerd en in 2020 geen inkomen heeft gegenereerd met zijn zelfstandige activiteiten.
De voorzieningenrechter stelt vast dat in het beleid van verweerder niet staat vermeld dat eiser aan een minimuminkomen moet voldoen. Nu eiser in 2019 een positief resultaat heeft behaald, voldoet hij naar het oordeel van de voorzieningenrechter aan de verplichting dat hij in dat jaar inkomen heeft gegenereerd.
Eiser heeft in 2020 een negatief resultaat behaald. De voorzieningenrechter vindt dat dit moet worden beoordeeld in het licht van de bijzondere situatie die de corona-maatregelen met zich mee hebben gebracht. Eiser heeft een non-food kraam op de markt en zag zich daarom in 2020 geconfronteerd met de coronamaatregel dat hij zijn producten niet op de markt mocht verkopen. De voorzieningenrechter vindt het daarom niet redelijk dat verweerder het in feite niet-representatieve negatieve resultaat uit 2020 heeft laten meewegen in zijn besluitvorming.
9.5
Alhoewel verweerder er in de besluitvorming niets over heeft gezegd, heeft de voorzieningenrechter in het rapport deeltijdondernemerschap van 10 december 2020 gezien dat verweerder vraagtekens plaatst bij de vraag of eiser marktconforme prijzen hanteert. Verweerder heeft dit echter niet met stukken onderbouwd, zodat de voorzieningenrechter geen aanleiding ziet om aan te nemen dat eiser niet aan deze verplichting zou voldoen.
Conclusie
10. De voorzieningenrechter vindt dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de zelfstandige activiteiten eisers uitstroomtraject hinderen. Daarnaast heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat eiser in 2019 niet heeft voldaan aan de aan hem opgelegde verplichtingen. In 2020 heeft eiser weliswaar niet voldaan aan de voorwaarde dat hij inkomen moet genereren, maar verweerder had daarbij rekening moeten houden met de coronamaatregelen die op dat moment op eiser van toepassing waren.
De voorzieningenrechter komt daarom tot de conclusie dat verweerders besluit om eisers activiteiten als ‘ongewenst’ aan te merken, niet in overeenstemming is met het door verweerder gevoerde beleid.
Wat betekent dit voor het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening?
11. Het beroep is gegrond en de voorzieningenrechter vernietigt het besluit van 4 juni 2021. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit van 4 juni 2021 in stand te laten, zelf in de zaak te voorzien of een bestuurlijke lus toe te passen. De uitkomst van de bezwaarprocedure is namelijk afhankelijk van wat er in het uitstroomtraject staat. Uit het dossier blijkt dat verweerder van plan is om het uitstroomtraject aan te passen. Dit betekent dat het voor de voorzieningenrechter niet mogelijk is om het geschil op dit moment finaal af te doen. Daarnaast is het niet duidelijk of verweerder inderdaad nog van plan is om het uitstroomtraject aan te passen en hoe lang dat zou gaan duren. Daarom is het toepassen van een bestuurlijke lus geen efficiënte manier om deze zaak af te doen.
Verweerder moet daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De voorzieningenrechter stelt hiervoor een termijn van acht weken. Omdat het beroep gegrond is en verweerder wordt opgedragen om een nieuw besluit te nemen, bestaat er aanleiding om in afwachting van dat nieuwe besluit een voorlopige voorziening te treffen. Dit omdat volgens het beleid van verweerder het uitgangspunt is dat de zelfstandige activiteiten kunnen samengaan met het uitstroomtraject, totdat duidelijk wordt dat deze activiteiten het uitstroomtraject hinderen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorziening dat de activiteiten van verzoeker op de markt als ‘gewenst’ moeten worden beschouwd, tot zes weken na bekendmaking van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar. De voorzieningenrechter ziet daarbij aanleiding om voor de voorwaarden van het deeltijdondernemerschap aan te sluiten bij het (vaststaande) besluit van verweerder van 20 april 2016 waarin verweerder aan eiser toestemming gaf voor deeltijdondernemerschap voor de periode van 20 april 2016 tot en met 19 april 2017. Dit betekent kort gezegd dat personeelskosten en kosten van bedrijfsleningen niet worden geaccepteerd, en dat er voor vervoerskosten, huisvestingskosten en kosten van verkoopbevordering een kostenbeperking geldt.
Griffierecht en proceskosten
12. Omdat het beroep gegrond is en een voorlopige voorziening wordt getroffen, moet verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht voor het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening vergoeden.
13. Omdat het beroep gegrond is, krijgen eisers een vergoeding voor de proceskosten die zij hebben gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. Vanwege de uitkomst van de zaak heeft die vergoeding ook betrekking op het verzoek om voorlopige voorziening.
De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 3 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening en 1 punt voor het verschijnen op de zitting). Die punten hebben een waarde van € 748,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 2.244,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 4 juni 2021;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- treft de voorlopige voorziening dat de zelfstandige activiteiten van verzoeker als ‘gewenst’ worden beschouwd onder de voorwaarden zoals vermeld in het besluit van 20 april 2016, tot zes weken na bekendmaking van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 98,- (2 × € 49,-) aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 2.244,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van E.C. Petrusma, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2021.
De voorzieningenrechter is verhinderd om de uitspraak te ondertekenen
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Dit kan op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht.