ECLI:NL:RBROT:2021:6691

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 juli 2021
Publicatiedatum
13 juli 2021
Zaaknummer
ROT 20/4460
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing WIA-aanvraag en ontvankelijkheid beroep in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 14 juli 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een WIA-aanvraag door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiseres, die als schoonmaakster werkte, had zich ziekgemeld en na een periode van ziekte een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het primaire besluit van 27 augustus 2019 wees deze aanvraag af, en het bezwaar daartegen werd op 15 juni 2020 ongegrond verklaard. Eiseres stelde beroep in tegen dit besluit, waarbij zij aanvullende medische informatie overlegde. De rechtbank moest ambtshalve beoordelen of het beroep ontvankelijk was, gezien de termijn voor het indienen van het beroepschrift. De rechtbank concludeerde dat eiseres tijdig beroep had ingesteld, omdat verweerder niet kon aantonen dat het bestreden besluit op de juiste wijze was bekendgemaakt.

In de inhoudelijke beoordeling van het beroep werd gekeken naar de arbeidsongeschiktheid van eiseres. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige de medische beperkingen van eiseres correct hadden vastgesteld. Eiseres had aangevoerd dat zij volledig arbeidsongeschikt was, maar de rechtbank oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening had gehouden met haar psychische en lichamelijke klachten. De rechtbank concludeerde dat de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres terecht was vastgesteld op minder dan 35%. Het beroep werd ongegrond verklaard, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/4460

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juli 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres], te [woonplaats eiseres], eiseres,

gemachtigde: [naam],
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: H. van Haaften.

Procesverloop

Bij besluit van 27 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) afgewezen.
Bij besluit van 15 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 22 september 2020 en 4 juni 2021 heeft eiseres aanvullende gronden ingediend.
Bij schrijven van 16 juni 2021 heeft verweerder gereageerd op de aanvullende beroepsgronden onder verwijzing naar een aanvullende rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 juni 2021.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2021.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en haar dochter. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Ontvankelijkheid van het beroep
1.1.
De rechtbank ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of het beroep van eiseres ontvankelijk is.
1.2.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. De termijn vangt op basis van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen.
Uit artikel 6:9, eerste lid, van de Awb volgt dat een beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
1.3.
De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit dateert van 15 juni 2020 en dat eiseres eerst op 20 augustus 2020 beroep heeft ingesteld. De gemachtigde van eiseres stelt dat hij op 31 juli 2020 telefonisch navraag heeft gedaan bij verweerder naar de beslissing en dat hij deze (althans een afschrift daarvan) vervolgens op 13 augustus 2020 heeft ontvangen. Verweerder heeft te kennen gegeven dat het bestreden besluit niet-aangetekend is verzonden.
1.4.
Indien een geadresseerde stelt dat hij een niet-aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen is het volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 3 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3947) in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering, een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet te zijn gebleken van recente problemen bij de verzending van poststukken.
1.5.
Verweerder heeft ter zitting erkend niet te kunnen aantonen dat het bestreden besluit is verzonden naar het juiste adres. Verweerder houdt daartoe geen deugdelijke verzendadministratie bij. Ook uit andere omstandigheden kan niet worden afgeleid dat het bestreden besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt of dat (de gemachtigde van) eiseres eerder dan 17 augustus 2020 met het bestreden besluit bekend moet zijn geweest. Nu eiseres op 20 augustus 2020 beroep heeft ingesteld, acht de rechtbank dit tijdig. Het beroep is daarmee ontvankelijk.
Inhoudelijke beoordeling van het beroep
2.1.
Eiseres is werkzaam geweest als schoonmaakster voor gemiddeld 30,27 uur per week en heeft zich voor dit werk ziekgemeld op 5 oktober 2017. Ter gelegenheid van de Eerstejaars Ziektewet Beoordeling werd haar Ziektewetuitkering beëindigd per 5 november 2018. Eiseres meldde zich binnen vier weken opnieuw ziek vanwege een medische ingreep waarna de Ziektewetuitkering weer werd toegekend. Bij de Eerstejaars Ziektewet Beoordeling in maart 2019 werd zij voor meer dan 35% arbeidsongeschikt geacht. Na het doorlopen van de toepasselijke wachttijd heeft eiseres een aanvraag gedaan voor een WIA-uitkering waarna een verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat bij eiseres sprake is van verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek en dat zij is aangewezen op werkzaamheden die voldoen aan wat is vastgelegd in de Functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 26 juli 2019, geldig per 18 juli 2019. In de FML zijn beperkingen opgenomen in de rubrieken 1. Persoonlijk functioneren, 2. Sociaal functioneren, 4. Dynamische handelingen, 5. Statische houdingen en 6. Werktijden.
2.2.
De arbeidsdeskundige heeft vervolgens toegelicht dat eiseres niet geschikt is voor haar eigen arbeid en heeft op basis van de FML passende functies geselecteerd, namelijk Productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180), Monteur printplaten (SBC-code 267051) en Medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) (SBC-code 111010). Het loon dat met de mediaanfunctie verdiend kan worden, ligt 29,27% lager dan het inkomen dat eiseres verdiende voordat zij ziek werd (het maatmaninkomen). De arbeidsdeskundige heeft daarmee geconcludeerd dat eiseres 29,27% arbeidsongeschikt is in de zin van de WIA.
2.3.
Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit genomen waaraan voormelde rapportages van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige ten grondslag zijn gelegd.
3.1.
In het kader van de heroverweging in bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien om de FML aan te passen. Naar aanleiding van de hoorzitting en gelet op de aanwezige informatie over de psychische klachten van eiseres, zoals depressieve klachten, prikkelovergevoeligheid en angstklachten, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep meer beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren aangenomen. Voor het aannemen van meer beperkingen vanwege fysieke klachten, ziet de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen gegronde aanleiding. Duidelijk medisch objectiveerbare feiten op grond waarvan dat zou moeten, ontbreken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML gewijzigd vastgelegd op 4 juni 2020, geldig per 18 juli 2019.
3.2.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens op basis van de nieuwe FML geconcludeerd dat de geduide functies nog steeds passend zijn en dat deze de belastbaarheid van eiseres niet overschrijden. Op basis van de ongewijzigde mediaanfunctie heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat eiseres nog steeds 29,27% arbeidsongeschikt is.
3.3.
Verweerder heeft vervolgens het bestreden besluit genomen waaraan voormelde rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag zijn gelegd.
4. Eiseres stelt, onder verwijzing naar verslagen van de huisarts, fysiotherapeut, psycholoog, traumachirurg, radioloog en anesthesioloog-pijnspecialist, dat zij volledig arbeidsongeschikt is. Als gevolg van een ongeval heeft eiseres namelijk veel last van fysieke klachten die onvoldoende zijn meegewogen door verweerders verzekeringsartsen. Er is sprake van blijvend letsel. Ook heeft eiseres last van klachten die passend zijn bij PTSS en een depressieve stoornis die het gevolg zijn van het ongeval. Ook hiermee is in de FML te weinig rekening gehouden, aldus eiseres.
Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat geen medische behandelingen plaatsvinden, klopt volgens eiseres niet. Eiseres wijst er in het kader van de medische beoordeling verder nog op dat in de letselschade procedure, waarin men het erover eens is dat fysiek gezien sprake is van een medische eindsituatie, inmiddels een medische expertise van een orthopedisch chirurg is aangevraagd om de blijvende gevolgen van het ongeluk in kaart te brengen.
Eiseres betoogt ten slotte dat zij de geduide functies niet kan verrichten omdat deze haar belastbaarheid overschrijden op onder meer staan, lopen, bukken en buigen.
5. Op grond van artikel 4 van de Wet WIA is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA is gedeeltelijk arbeidsgeschikt degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Op grond van artikel 6, derde lid, van de Wet WIA wordt onder de genoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
6.1.
De rechtbank moet beoordelen of verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres terecht heeft vastgesteld op minder dan 35%. Daartoe dient de rechtbank aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of verweerder de medische beperkingen correct heeft vastgesteld en of eiseres, gelet op haar beperkingen, in staat is met gangbare arbeid ten minste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
6.2.
Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op anamnese, eigen onderzoek door de verzekeringsarts, informatie verkregen tijdens de telefonische hoorzitting van 14 april 2020 en informatie van de behandelend artsen die zich (reeds) in het dossier bevond. Het onderzoek heeft daarmee op zorgvuldige wijze plaatsgevonden.
6.3.
De grond dat volledige arbeidsongeschiktheid dient te worden aangenomen slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de in beroep ingediende medische informatie bestudeerd en hierover in de aanvullende rapportage van 13 april 2021 inzichtelijk geconcludeerd dat op de datum in geding (3 oktober 2019) geen sprake is van een van de situaties uit artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit. De rechtbank kan uit de door eiseres overgelegde informatie evenmin opmaken dat eiseres op de datum in geding is opgenomen in een ziekenhuis of in een instelling die zorg verleent waarop aanspraak bestaat ingevolge de Wet langdurige zorg, dat zij bedlegerig is, dat zij voor het uitvoeren van activiteiten van het dagelijks leven dermate afhankelijk is dat zij lichamelijk niet zelfredzaam is of dat zij als gevolg van een ernstige psychische stoornis niet of dermate minimaal functioneert dat zij psychisch niet zelfredzaam is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom terecht een FML opgesteld waarin de mogelijkheden en beperkingen van eiseres zijn vastgelegd.
6.4.
Het is de rechtbank evenmin gebleken dat ten tijde van de datum in geding meer psychische en/of lichamelijke beperkingen hadden moeten worden aangenomen dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gedaan.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij de rapportage van 4 juni 2020 gemotiveerd uiteengezet dat eiseres ten aanzien van de psychische klachten die zij heeft ten gevolge van PTSS al genoegzaam op meerdere onderdelen is beperkt. Hij heeft in het bezwaar van eiseres echter wel aanleiding gezien extra beperkingen aan te nemen in verband met depressieve klachten, prikkelovergevoeligheid, angstklachten en paniekaanvallen. Uit de rapportage blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarbij het gehele medische dossier heeft betrokken en dat hij de (medische) stukken die in de bezwaarprocedure zijn ingebracht, eveneens heeft bestudeerd. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep eiseres in de FML van 4 juni 2020 vervolgens toch onvoldoende beperkt heeft geacht in de rubrieken Persoonlijk- en Sociaal functioneren is door eiseres niet aannemelijk gemaakt.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van de door eiseres in bezwaar overgelegde informatie geen aanleiding gezien om aanvullende beperkingen aan te nemen naar aanleiding van de door eiseres geclaimde fysieke klachten. De rechtbank stelt voorop dat een verzekeringsarts, gelet op vaste rechtspraak, alleen beperkingen dient aan te nemen als deze door hem / haar objectief medisch vast te stellen zijn. Subjectieve, persoonlijke klachtbeleving is daarbij niet bepalend. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank in bezwaar noch beroep aannemelijk gemaakt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van de objectiveerbare gezondheidstoestand van eiseres op de datum in geding. Dat laatste geldt zowel ten aanzien van de lichamelijke als de psychische klachten van eiseres. De rechtbank ziet - in navolging van hetgeen is overwogen in de aanvullende rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 april 2021 en 15 juni 2021 - in de in beroep overgelegde stukken geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de datum in geding onvoldoende rekening zou hebben gehouden met de psychische en lichamelijke klachten en beperkingen van eiseres. Het enkele feit dat in de schadestaat procedure geconcludeerd zou zijn dat sprake is van een medische eindsituatie ten aanzien van het somatisch toestandsbeeld van eiseres, biedt hiervoor onvoldoende aanleiding. Verder is niet gebleken dat de betreffende stukken zien op de datum in geding (3 oktober 2019) en bovendien ontbreekt een concrete toelichting van eiseres op de overgelegde stukken uit de schadestaat procedure. Anders dan eiseres stelt, blijkt uit de overgelegde stukken evenmin dat eiseres op de datum in geding daadwerkelijk in behandeling was. Voor zover eiseres meent dat het laten verrichten van een orthopedisch expertise daartoe heeft te gelden, berust dat op een onjuiste opvatting.
6.5.
Uit het voorgaande volgt dat niet is gebleken dat verweerder de functionele mogelijkheden van eiseres niet correct heeft vastgesteld. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van eiseres overschrijdt. Bij het selecteren van de functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zich gebaseerd op de informatie uit de FML van 4 juni 2020 en op de beoordeling op basis van het Claimbeoordelings- en borgingssysteem (CBBS). Uit de arbeidsdeskundige rapportage van 26 augustus 2019 blijkt verder dat bij het selecteren van de functies rekening is gehouden met de beperkingen op onder meer staan, lopen, bukken en buigen. Vergelijking van het inkomen dat eiseres in de voorgehouden functies zou kunnen verdienen met het maatmaninkomen, geeft een verlies aan verdienvermogen te zien van 29,27%. De mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres is door verweerder dus terecht bepaald op minder dan 35%.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Oonincx, rechter, in aanwezigheid van
mr. H. Sabanovic, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 14 juli 2021.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.