ECLI:NL:RBROT:2021:658

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 januari 2021
Publicatiedatum
2 februari 2021
Zaaknummer
8638527 \ CV EXPL 20-3297
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten door pensioenfondsen

In deze zaak vorderden drie pensioenfondsen, te weten het Aanvullingsfonds Bouw & Infra, het Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid en het Opleidings- en Ontwikkelingsfonds Bouw & Infra, betaling van buitengerechtelijke incassokosten van de gedaagde onderneming, werkzaam in de bouwnijverheid. De kantonrechter te Dordrecht heeft op 28 januari 2021 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij de vordering tot betaling van de buitengerechtelijke kosten slechts gedeeltelijk is toegewezen. De gedaagde had een aantal facturen te laat betaald, maar had al een deel van de verschuldigde bedragen voldaan. De Stichtingen vorderden in totaal € 39,08 aan openstaande bedragen en daarnaast buitengerechtelijke incassokosten die zij claimden op basis van de Wet incassokosten en het Uitvoeringsreglement Bouwnijverheid.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de Stichtingen onvoldoende buitengerechtelijke werkzaamheden hebben verricht voor de premiefacturen, omdat er slechts enkele aanmaningen waren verzonden. Voor de rentefactuur was echter voldoende bewijs van meerwerk, waardoor de buitengerechtelijke kosten voor deze factuur wel zijn toegewezen. De gedaagde werd veroordeeld tot betaling van de openstaande bedragen en de buitengerechtelijke kosten, maar de proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg. Dit vonnis benadrukt het belang van voldoende bewijs voor de gemaakte buitengerechtelijke kosten en de noodzaak van meer dan een enkele aanmaning om deze kosten toegewezen te krijgen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8638527 \ CV EXPL 20-3297
uitspraak: 28 januari 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Dordrecht,
in de zaak van
de stichtingen
1.Stichting Aanvullingsfonds Bouw & Infra,
gevestigd te Harderwijk,
2.
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid,
gevestigd te Amsterdam,
3.
Stichting Opleidings-en Ontwikkelingsfonds Bouw & Infra,
gevestigd te Harderwijk,
eiseressen,
gemachtigde: Vesting Finance Incasso B.V.,
tegen
[gedaagde]
,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
vertegenwoordigd door [naam persoon A] .
Eiseressen worden hierna aangeduid als “de Stichtingen” (gezamenlijk) en als “het Aanvullingsfonds” (eiseres sub 1), “het Pensioenfonds” (eiseres sub 2) en “het O&O-fonds” (eiseres sub 3). Gedaagde wordt hierna aangeduid als “ [gedaagde] ”.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding van 22 juni 2020, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met productie;
  • de conclusie van repliek, met producties;
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

2.1.
[gedaagde] is een onderneming werkzaam in de bouwnijverheid.
2.2.
De verplichting voor [gedaagde] tot het doen van premieafdrachten aan het Aanvullingsfonds en het O&O-fonds voor de bij haar in dienst zijnde werknemers vloeit voort uit artikel 1 lid 2 van de cao Bedrijfstakeigen Regelingen voor de Bouwnijverheid, die algemeen verbindend is verklaard, (hierna: cao BTER) en de Statuten en Reglementen van het Aanvullingsfonds en het O&O-fonds, die onderdeel uitmaken van de cao BTER.
2.3.
Het Pensioenfonds is een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds ingevolge het bepaalde in de Wet verplichte deelneming bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet bpf 2000). De deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds Bouwnijverheid is door de Minister verplicht gesteld voor werknemers in de bouwnijverheid. De verplichting tot het doen van premieafdracht voor werkgevers in de bouwnijverheid vloeit voort uit de Verplichtingsbeschikking die is gebaseerd op artikel 2 Wet bpf 2000.
2.4.
De Stichtingen, althans hun administrateur APG, hebben aan [gedaagde] de volgende facturen gestuurd:
- 5 september 2019 ten bedrage van € 39,08, met factuurnummer 1107956963-0;
- 14 september 2019 ten bedrage van € 909,04, met factuurnummer 1107966819-0;
- 14 september 2019 ten bedrage van € 909,04, met factuurnummer 1107966820-0;
- 14 september 2019 ten bedrage van € 909,04, met factuurnummer 1107966821-0;
- 14 september 2019 ten bedrage van € 227,26, met factuurnummer 1107966822-0.
Het totaal van deze facturen is € 2.993,46.
2.5.
[gedaagde] heeft op 28 oktober 2019 € 2.954,38 betaald aan de Stichtingen. Er staat derhalve nog een bedrag van € 39,08 open.

3..De vordering

3.1.
De Stichtingen hebben bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen:
  • aan het Aanvullingsfonds € 48,91 te betalen, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure:
  • aan het Pensioenfonds € 581,72 te betalen, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure;
  • aan het O&O-fonds € 49,75 te betalen, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.
3.2.
De Stichtingen hebben aan hun vordering het volgende ten grondslag gelegd. [gedaagde] heeft vier facturen te laat betaald. Na betaling/verrekening resteert er nog een bedrag van € 0,51 ten aanzien van het Aanvullingsfonds, € 37,22 ten aanzien van het Pensioenfonds en € 1,35 ten aanzien van het O&O-fonds, derhalve in totaal € 39,08. [gedaagde] is ondanks aanmaningen en sommaties in gebreke gebleven tot betaling van dit bedrag. De Stichtingen hebben aanspraak gemaakt op de buitengerechtelijke incassokosten over het totaal bedrag van € 2.993,46, omdat hun incassogemachtigde daadwerkelijk buitengerechtelijke werkzaamheden verricht heeft. De buitengerechtelijke kosten bedragen inclusief btw € 48,40 ten aanzien van het Aanvullingsfonds, € 544,50 ten aanzien van het Pensioenfonds en € 48,40 ten aanzien van het O&O-fonds.

4..Het verweer

[gedaagde] heeft tot afwijzing van de vordering geconcludeerd en daaraan het volgende ten grondslag gelegd. [gedaagde] is het niet eens met de hoge incassokosten die pas zijn gemaakt nadat de hoofdsommen al betaald waren, zodat deze moeten worden afgewezen. De rente wil [gedaagde] wel betalen.

5..De beoordeling

5.1.
De facturen van 14 september 2019 (hierna: de premiefacturen) zijn op 28 oktober 2019 betaald door [gedaagde] , hierover zijn partijen het eens. De factuur van 5 september 2019 (hierna: de rentefactuur) ten bedrage van € 39,08 is volgens de Stichtingen echter niet betaald door [gedaagde] . Uit wat [gedaagde] heeft aangevoerd volgt niet dat zij de rentefactuur wel betaald heeft. Dit betekent dat [gedaagde] wordt veroordeeld om te betalen een bedrag van € 0,51 aan het Aanvullingsfonds, een bedrag van € 37,22 aan het Pensioenfonds en een bedrag van € 1,35 aan het O&O-fonds.
5.2.
Vervolgens zal beoordeeld moeten worden of de Stichtingen terecht aanspraak hebben gemaakt op de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten voor zowel de rentefactuur als de premiefacturen, want de Stichtingen vorderen deze kosten ook over de al op 28 oktober 2019 betaalde premiefacturen.
5.3.
De kantonrechter merkt eerst het volgende op. Het Pensioenfonds heeft een andere grondslag aan de buitengerechtelijke incassokosten ten grondslag gelegd dan het Aanvullingsfonds en O&O-fonds.
5.4.
Het Pensioenfonds heeft aan de door haar gevorderde buitengerechtelijke incassokosten artikel 6 lid 5 van het Uitvoeringsreglement Bouwnijverheid ten grondslag gelegd. In artikel 6, lid 5, aanhef en sub c, van het Uitvoeringsreglement is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
De premie moet uiterlijk betaald zijn binnen 14 dagen na het einde van de loonperiode. Bij niet tijdige betaling van de verschuldigde premie is de premieplichtige door het enkele verloop van de termijn in verzuim. Het fonds is dan bevoegd van de premieplichtige te vorderen de vergoeding van de buitengerechtelijke invorderingskosten zoals bedoeld in artikel 6:96, lid 2, sub c van het Burgerlijk Wetboek, onverminderd de overige kosten van vervolging verschuldigd volgens de wet. Deze buitengerechtelijke invorderingskosten worden vastgesteld conform de staffel in het Rapport Voorwerk II voor de verschuldigde premie tot een bedrag van € 5000, en op maximaal 15% van de verschuldigde premie indien de verschuldigde premie € 5000 of meer bedraagt.
Gelet op het voorgaande is sprake is sprake van overeengekomen buitengerechtelijke kosten voor het Pensioenfonds. In het rapport BGK Integraal (pagina 16) is echter bepaald dat ook in het geval van overeengekomen buitengerechtelijke kosten sprake moet zijn van verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op de gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier.
5.5.
Het Aanvullingsfonds en het O&O-fonds hebben aan de door hun gevorderde buitengerechtelijke incassokosten de WIK (Wet incasso kosten), ofwel het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit), ten grondslag gelegd. De onderhavige vordering heeft echter geen betrekking op één van de situaties waarin het Besluit van toepassing is. De kantonrechter zal de vraag of de buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn daarom toetsen aan de eisen voor dergelijke vorderingen zoals deze zijn geformuleerd in het Rapport BGK-integraal, zodat beoordeeld moet worden of kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op de gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier.
5.6.
Gelet op wat hiervoor is overwogen moet dus in beide gevallen sprake zijn van meer dan werkzaamheden dan een enkele aanmaningsbrief.
5.7.
Ten aanzien van de premiefacturen hebben de Stichtingen bij repliek alleen twee aanmaningsbrieven overgelegd van 3 oktober 2019 en 14 oktober 2019. De bij repliek overgelegde gespreksnotities zien niet op de premiefacturen, want die notities zijn van na de betaling van de premiefacturen. De kantonrechter is van oordeel dat de Stichtingen met alleen deze twee aanmaningsbrieven onvoldoende buitengerechtelijke werkzaamheden hebben verricht om te oordelen dat zij wat de premiefacturen betreft recht hebben op de buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter ziet evenmin grond om ten aanzien van het Pensioenfonds de buitengerechtelijke incassokosten toe te wijzen op grond van artikel 6, lid 5, aanhef en sub f, van het Uitvoeringsreglement bij wijze van schadevergoeding, omdat in het door het Pensioenfonds overgelegde Uitvoeringsreglement (productie 4 bij dagvaarding) deze bepaling niet is opgenomen. Dit betekent dat de buitengerechtelijke incassokosten wat betreft de premiefacturen niet toewijsbaar zijn.
5.8.
Ten aanzien van de rentefactuur hebben de Stichtingen wel onderbouwd dat meer werk is verricht dan een enkele aanmaningsbrief. Er zitten meerdere aanmaningen in het dossier van APG (de administrateur van de Stichtingen) en van Vesting Finance (de incassogemachtigde van de Stichtingen) waarvan [gedaagde] de ontvangst niet heeft weersproken. Daarnaast blijkt uit de gespreksnotitie die bij repliek is overgelegd dat Vesting Finance meerdere malen heeft geprobeerd telefonisch contact op te nemen met [gedaagde] over de rentefactuur die nog openstond. De Stichtingen hebben derhalve voldoende onderbouwd dat wat de rentefactuur betreft wel voldoende buitengerechtelijke werkzaamheden verricht zijn, zodat de buitengerechtelijke incassokosten over de rentefactuur toewijsbaar zijn. Omdat in de aanmaningsbrieven van de Stichtingen één bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten van € 44,77 inclusief btw wordt genoemd en dit bedrag niet hoger is dan het in het Besluit opgenomen tarief, is dat bedrag toewijsbaar voor de Stichtingen gezamenlijk.
5.9.
Op grond van het voorgaande zal [gedaagde] worden veroordeeld om te betalen:
  • aan het Aanvullingsfonds € 0,51 voor de rentefactuur;
  • aan het Pensioenfonds € 37,22 voor de rentefactuur;
  • aan het O&O-fonds € 1,35 voor de rente factuur;
  • aan de Stichtingen € 44,77 inclusief btw aan buitengerechtelijke incassokosten.
5.10.
Omdat partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, worden de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

6..De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om te betalen:
  • aan het Aanvullingsfonds € 0,51;
  • aan het Pensioenfonds € 37,22;
  • aan het O&O-fonds € 1,35;
  • aan de Stichtingen € 44,77;
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A.F.M. Wouters en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
31688