ECLI:NL:RBROT:2021:656

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 januari 2021
Publicatiedatum
2 februari 2021
Zaaknummer
C/10/588181 / HA ZA 19-1190
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om verlof tussentijds appel afgewezen in civiele procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 27 januari 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om verlof voor tussentijds appel. Het verzoek was ingediend door Bracht Deckers en Mackelbert N.V. (BDM c.s.) tegen het vonnis van 30 september 2020. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussenvonnissen in de regel niet voor tussentijds hoger beroep vatbaar zijn, tenzij er sprake is van een voorlopige voorziening. De rechtbank heeft verondersteld dat het tussenvonnis niet onder artikel 337, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) valt, maar onder lid 2, wat betekent dat er geen aanleiding is om van de hoofdregel af te wijken. De rechtbank heeft de argumenten van BDM c.s. beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat de omstandigheid dat zij zich niet met het tussenvonnis kunnen verenigen, op zichzelf onvoldoende is om het verzoek toe te wijzen. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat klachten over de procesgang en argumenten tegen het oordeel van de rechtbank niet bij haar thuishoren, maar bij het gerechtshof. Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek om hoger beroep af te wijzen, met de conclusie dat er geen redenen zijn om van de hoofdregel af te wijken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/588181 / HA ZA 19-1190
Vonnis van 27 januari 2021
in de zaak van
de vennootschap naar het recht van de plaats van haar vestiging
GUDRI SHIPPING & TRADING CORP.,
gevestigd te Panama City, Panama,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. T. Bezmalinovic te Rotterdam,
tegen
1. de vennootschap naar het recht van de plaats van haar vestiging
BRACHT DECKERS EN MACKELBERT N.V. (B.D.M. N.V.),
gevestigd te Antwerpen, België,
2. de vennootschap naar het recht van de plaats van haar vestiging
STARSTONE INSURANCE SERVICES LIMITED (under the “authority” of Syndicate 1301),
gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
3. de vennootschap naar het vennootschapsrecht van de Europese Unie
AMLIN INSURANCE SE,
gevestigd te Amstelveen,
4. de vennootschap naar Belgisch recht
BALOISE BELGIUM N.V.,
gevestigd te Beesd,
5. de vennootschap naar het vennootschapsrecht van de Europese Unie
XL INSURANCE COMPANY SE,
gevestigd te Amsterdam,
6. de naamloze vennootschap
AEGON SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te ‘s-Gravenhage,
7. de naamloze vennootschap
HDI-GERLING VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
8. de naamloze vennootschap
DE NEDERLANDEN VAN NU SCHADEVERZEKERINGEN,
gevestigd te Diemen,
9. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DUPI UNDERWRITING AGENCIES B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagden in de hoofdzaak,
eiseressen in het incident,
advocaat mr. P.A. den Haan te Rotterdam.
Partijen zullen hierna Gudri en BDM c.s. genoemd worden.

1..Het verzoek om alsnog hoger beroep toe te staan

1.1.
Bij brief van 28 december 2020 is namens BDM c.s. verzocht om alsnog hoger beroep toe te staan van het vonnis van 30 september 2020 (het tussenvonnis).
1.2.
De rechtbank heeft Gudri in de gelegenheid gesteld zich over dit verzoek uit te laten. Bij email van 11 januari 2021, 23.58 uur is namens Gudri verzocht het verzoek af te wijzen.

2..De beoordeling

De aard van het vonnis van 30 september 2020

2.1.
Het wettelijk stelsel bepaalt dat tussenvonnissen in de regel niet voor tussentijds hoger beroep vatbaar zijn. De uitzondering daarop is een tussenvonnis waarbij een voorlopige voorziening wordt getroffen of geweigerd. Het is niet aan de rechtbank om te beoordelen of het tussenvonnis valt onder het eerste lid van artikel 337 Rv; het gerechtshof is degene die daarover als hogerberoepsrechter zal moeten oordelen.
2.2.
Zonder vooruit te (willen) lopen op het oordeel van het gerechtshof op dit punt, zal de rechtbank er hierna veronderstellenderwijs van uit gaan dat het tussenvonnis niet valt onder de werking van artikel 337, eerste lid, Rv. Veronderstellenderwijs wordt ervan uitgegaan dat het tussenvonnis dus valt onder artikel 337, tweede lid, Rv. Hieruit volgt in elk geval dat er belang bestaat bij het verzoek van BDM c.s., hetgeen overigens ook niet betwist is door Gudri.
De aangedragen argumenten
2.3.
De wetgever heeft een uitdrukkelijke en bewuste keuze gemaakt om tussenvonnissen in de regel niet appellabel te laten zijn.
2.3.1.
De omstandigheid dat BDM c.s. zich niet met het tussenvonnis kunnen verenigen, is op zichzelf onvoldoende om van de hoofdregel af te wijken. Deze omstandigheid doet zich immers
altijdvoor wanneer een partij (tussentijds) hoger beroep wil instellen.
2.3.2.
Dat het tussenvonnis de precedentwerking zou hebben als door BDM c.s. gesteld, ziet de rechtbank gezien de nogal summiere motivering van dat argument, niet in. Zoals altijd geldt het tussenvonnis tussen partijen en niet tussen derden. Het is gebaseerd op hetgeen met betrekking tot
dezezaak en in
ditgeding is aangedragen. Dat is gewogen en beoordeeld. Voor zover BDM c.s. menen dat zij tekort zijn gedaan door de wijze van procesvoering in het incident, geldt dat die procesvoering nu niet kan worden teruggedraaid of overgedaan. Er is dan ook geen plaats voor het wegen van nader aangedragen argumenten van BDM c.s. ter onderbouwing van hun incidentele vordering. Klachten over de procesgang, en nadere argumenten tegen het oordeel van de rechtbank, horen niet bij de rechtbank thuis, maar bij het gerechtshof. De rechtbank oordeelt in beginsel niet over haar eigen handelen.
2.3.3.
BDM c.s. voeren aan dat het tussenvonnis definitieve gevolgen voor hen heeft. Daarmee lopen BDM c.s. allereerst ver vooruit op de inhoudelijke beslissing die zal moeten worden genomen. Bovendien is de oninbaarheid van een proceskostenveroordeling een risico dat zich in vele andere zaken en vele andere gevallen kan voordoen, waar de wet niet de mogelijkheid van zekerheidstelling kent. Dat risico is inherent aan procederen in het algemeen. Niet is gesteld of gebleken dat de continuïteit van BDM c.s. in enig gevaar wordt gebracht door deze procedure en het risico dat een – eventuele – proceskostenveroordeling niet kan worden geïnd.
De conclusie
2.4.
De slotsom is dat er geen redenen zijn om in deze zaak van de hoofdregel af te wijken. Het verzoek wordt afgewezen.

3..De beslissing

De rechtbank
wijst het verzoek af.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. J. van den Bos. Het is ondertekend door mr. C. Bouwman, rolrechter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2021.
1407/32