5.2.3Voor de totstandkoming van een overeenkomst is wilsovereenstemming vereist.
Of een overeenkomst bij ontbreken van de wil van een van de partijen niettemin tot stand komt, hangt af van de aanwezigheid van gerechtvaardigd vertrouwen op de toerekenbare schijn van wil (artikel 3:35 BW).
[Bedrijf B] stelt zich op het standpunt dat zij de verlengingsovereenkomst van
22 augustus 2017 niet heeft willen sluiten en dat datgene wat in het Bestelformulier staat vermeld dus niet juist is. Haar wil was gericht op het tot stand brengen van een andere overeenkomst, namelijk die met betrekking tot de extra ingebouwde unit. Zij voert aan dat een verlenging in het gesprek met de heer [naam persoon A] van [Bedrijf A] in het geheel niet ter sprake is geweest. Dat gesprek vond plaats aan het eind van de werkdag, en de heer [Bedrijf B] had daarvoor toen geen tijd. De heer [naam persoon A] had wel in drievoud een nieuwe huurovereenkomst met Paribas en een nieuw machtigingsformulier voor automatische incasso bij zich en heeft dat bij [Bedrijf B] achtergelaten. De heer [Bedrijf B] heeft in het gesprek twee Bestelformulieren gedachteloos ondertekend en verkeerde in de veronderstelling dat die beide betrekking hadden op de al ingebouwde extra unit. Er was voor haar ook geen reden om de overeenkomst te sluiten, omdat zij binnenkort, aan het einde van de looptijd, eigenaar zou zijn van de units, aldus [Bedrijf B] .
[Bedrijf A] stelt daartegenover dat de heer [naam persoon A] in het gesprek met de heer [Bedrijf B] beide Bestelformulieren, waarvan één voor de verlenging, heeft doorgenomen in een zeker niet gehaaste bespreking. Beide formulieren verschillen duidelijk van elkaar, vermelden verschillende bedragen en verschillende bestellingen, en de heer [Bedrijf B] is daarop ook gewezen, zodat hij niet kon aannemen dat hij tweemaal voor dezelfde overeenkomst een handtekening zette. Ook is in dat gesprek besproken dat Paribas nog geen akkoord voor de financiering van de verlengingsovereenkomst had gegeven en dat de heer [naam persoon A] daarom de exemplaren van die overeenkomst bij [Bedrijf B] achterliet, aldus [Bedrijf A] , die er verder op wijst (conclusie van repliek onder 6, a tot en met d) wat haar dienstverlening op basis van de overeenkomst, los van de eigendom van de units, inhoudt.
Het door de heer [Bedrijf B] op 22 augustus 2017 ondertekende Bestelformulier is een onderhandse akte als bedoeld in artikel 156 leden 1 en 3 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv.).
Artikel 157 Rv. luidt, voor zover hier van belang:
Een authentieke of onderhandse akte levert ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs op van de waarheid van die verklaring, tenzij dit zou kunnen leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat.
Artikel 151 Rv. bepaalt dat dwingend bewijs inhoudt dat de rechter verplicht is de inhoud van bepaalde bewijsmiddelen als waar aan te nemen dan wel verplicht is de bewijskracht te erkennen die de wet aan bepaalde gegevens verbindt, behoudens tegenbewijs.
Onweersproken is dat de heer [Bedrijf B] als bestuurder bevoegd was een overeenkomst als de onderhavige aan te gaan. Niet in geschil is dat de heer [Bedrijf B] bij het maken van de afspraak voor de 22e augustus aan [Bedrijf A] heeft kenbaar gemaakt dat hij wilde praten over verlenging van het contract voor de bestaande volgsystemen (productie 9 bij dagvaarding, onder punt 4).
Het is weinig aannemelijk dat [Bedrijf A] haar accountmanager [naam persoon A] uitsluitend voor de ondertekening van het Bestelformulier voor de reeds ingebouwde extra unit naar [Bedrijf B] zou laten gaan. Nu het haar bekend was dat [Bedrijf B] over verlenging van het bestaande contract wilde praten, was er voor haar vanuit commercieel oogpunt aanleiding om [Bedrijf B] door haar accountmanager te laten bezoeken. Het lijkt daarom vooralsnog onwaarschijnlijk dat, zoals [Bedrijf B] stelt, de verlenging van de bestaande overeenkomst in het geheel niet ter sprake is geweest. Ook het feit dat de heer [naam persoon A] drie exemplaren van een eventueel weer met Paribas te sluiten huurovereenkomst en een machtigingsformulier voor automatische incasso achterliet bij [Bedrijf B] doet vooralsnog vermoeden dat over een verlenging is gesproken: als [Bedrijf B] die formulieren in ontvangst heeft genomen, zoals zij stelt, kan het bezwaarlijk anders zijn dan dat de eventuele financiering van de verlengingsovereenkomst via Paribas in dat gesprek aan de orde is geweest. Het feit dat de ingebouwde units (“de hardware”) binnen korte tijd eigendom van [Bedrijf B] zouden zijn, neemt niet weg dat ook in dat geval dienstverlening voor de software noodzakelijk zou blijven.
Voor zover de overeenkomst betrekking heeft op de verklaring van [Bedrijf B] dat zij de algemene voorwaarden van [Bedrijf A] heeft ontvangen en geaccepteerd, geldt het volgende. Door deze ondertekening heeft [Bedrijf B] de gelding van de algemene voorwaarden van [Bedrijf A] aanvaard (ECLI:NL:HR:2007:BA9610). Artikel 6:232 BW is ingevolge artikel 6:246 BW van dwingend recht. Het ondertekende Bestelformulier levert, zoals hiervoor onder 5.3 overwogen, dwingend bewijs op van de waarheid van de inhoud ervan, behoudens tegenbewijs.
[Bedrijf B] heeft bewijs aangeboden en zal worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het uit het Bestelformulier voortvloeiende dwingende bewijs dat zij de daarin vermelde overeenkomst wilde aangaan.
De zaak zal in verband daarmee worden verwezen naar de rol.
Slaagt [Bedrijf B] in bedoeld tegenbewijs, dan is de conclusie dat de door [Bedrijf A] gestelde verlengingsovereenkomst niet tot stand is gekomen (artikel 3:33 BW) en zal de vordering van [Bedrijf A] worden afgewezen. [Bedrijf A] zal dan worden veroordeeld in de proceskosten.
Slaagt [Bedrijf B] daarentegen
nietin dat tegenbewijs, dan zijn de subsidiaire verweren aan de orde, die de rechtbank om proceseconomische redenen reeds nu bespreekt.
De bespreking die hieronder volgt geldt dus
alleen voor het geval [Bedrijf B] niet zou slagen in het tegenbewijsen er dus van uit moet worden gegaan dat er een verlengingsovereenkomst tot stand is gekomen.