ECLI:NL:RBROT:2021:655

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 januari 2021
Publicatiedatum
2 februari 2021
Zaaknummer
10/586632 / HA ZA 19-1107
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling en bewijslevering in geschil over overeenkomst en wilsgebreken

In deze zaak vordert de besloten vennootschap [Bedrijf A] betaling van een bedrag van € 37.383,23 van [Bedrijf B], alsook een verklaring voor recht dat een overeenkomst tot stand is gekomen. De vordering is gebaseerd op een schriftelijke overeenkomst die op 22 augustus 2017 is ondertekend, waarin [Bedrijf B] zich verbond tot het betalen van maandelijkse bedragen voor de dienstverlening van [Bedrijf A]. [Bedrijf B] heeft de vordering betwist en stelt dat er geen overeenkomst tot stand is gekomen, onder andere omdat de wil daartoe ontbrak en er sprake zou zijn van dwaling en bedrog. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak de incidentele vordering van [Bedrijf B] afgewezen en de zaak naar de rol verwezen voor beraad.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de ondertekening van het Bestelformulier op 22 augustus 2017 dwingend bewijs oplevert van de inhoud ervan, tenzij [Bedrijf B] tegenbewijs kan leveren. De rechtbank heeft [Bedrijf B] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de stelling dat zij de overeenkomst wilde aangaan. De zaak zal worden voortgezet met getuigenverhoren en een mondelinge behandeling om de verdere procesvoering te bepalen. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan in afwachting van de uitkomst van het bewijs.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
Zittingsplaats Rotterdam
zaaknummer / rolnummer: 10/586632 / HA ZA 19-1107
Vonnis van 27 januari 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Bedrijf A] ,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. D.H. Mathijsen te Veghel,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid,
[Bedrijf B] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. M.W. Huijzer te Papendrecht.
Partijen zullen in dit vonnis [Bedrijf A] en [Bedrijf B] worden genoemd.

1..De procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 12 november 2019, met producties;
- de conclusie van antwoord, tevens houdende incidentele vordering tot onbevoegdheid, met producties;
- de conclusie van antwoord in het bevoegdheidsincident;
- het vonnis in het incident van 11 maart 2020;
- de conclusie van repliek, met producties;
- de conclusie van dupliek.
1.2
Het vonnis is nader bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

2.1
[Bedrijf A] verzorgt voor haar klanten de registratie van ritten en kilometers. Tegen betaling van een vast bedrag per maand krijgen klanten inzicht in gereden ritten, productiviteit en de actuele positie van een voertuig. [Bedrijf A] bouwt daartoe volgsystemen in de voertuigen van haar klanten in.
2.2
[Bedrijf A] en [Bedrijf B] hebben op 16 november 2012 een schriftelijke overeenkomst gesloten voor de inbouw, inclusief software-updates, van 12 units in de voertuigen van [Bedrijf B] . De looptijd van de overeenkomst was 60 maanden, de prijs € 29,95 per unit per maand.
De overeenkomst was vastgelegd op een zogenaamd Bestelformulier.
In verband met de financiering was op 12 november 2012 een driepartijenovereenkomst gesloten tussen BNP Paribas Leasing Solutions (“Verhuurder”, hierna: Paribas), [Bedrijf A] (“Leverancier”) en [Bedrijf B] (“Huurder”) van de units.
2.3
Deze driepartijenovereenkomst vermeldt onder punt 16:
“In tegenstelling tot artikel 5.1 van de Voorwaarden wordt deze Huurovereenkomst niet automatisch verlengd na ommekomst van de huurperiode. Na ommekomst van de huurperiode gaat het juridisch eigendom van het Object (de hardware) om niet over op Huurder.”
2.4
Bij schriftelijke overeenkomst van 20 oktober 2015 is, onder meer, de dienstverlening voor één unit beëindigd.
2.5
In augustus 2017 heeft [Bedrijf B] [Bedrijf A] verzocht een extra unit in te bouwen.
[Bedrijf A] heeft dat op 19 augustus 2017 gedaan. Het Bestelformulier daarvoor was toen nog niet namens [Bedrijf B] getekend. Dat is gebeurd op 22 augustus 2017, op het bedrijf van [Bedrijf B] , in aanwezigheid van de accountmanager van [Bedrijf A] , de heer [naam persoon A] .
2.6
Op 22 augustus 2017 heeft de heer [naam persoon B] , in aanwezigheid van de heer [naam persoon A] van [Bedrijf A] , een Bestelformulier ondertekend voor de duur van 60 maanden.
Onder het hoofdje “Bestelling” staat daarop, voor zover hier van belang, vermeld:
“11 [Bedrijf A] ® Unit Garantieverlenging, normaal € 29,95 per maand 20,00
11 [Bedrijf A] Dashbord ® Professional, normaal € 19,95 per maand 19,95
(…)
Garantie & voorwaarden
Alle prijzen zijn exclusief BTW per maand per stuk tenzij anders aangegeven. Op software en systemen is de garantie van kracht voor de duur van deze overeenkomst, welke 60 maanden is. Software updates voor deze periode zijn inbegrepen. Op transactie met [Bedrijf A] zijn onze algemene voorwaarden van toepassing. Door ondertekening verklaart u deze te hebben ontvangen en te accepteren. (…)”
2.7
Artikel 14 lid 2 van de Algemene Voorwaarden van [Bedrijf A] luidt:
“Betaling dient binnen 14 dagen na de factuurdatum te geschieden, zonder enig recht op opschorting of verrekening door Wederpartij. Bij niet tijdige en/of volledige betaling is Wederpartij in verzuim.
Lid 3 luidt:
“Zodra Wederpartij in verzuim is, is Wederpartij aan [Bedrijf A] verschuldigd:
a.
a) de wettelijke handelsrente vermeerderd met 4 procentpunten
b) na daartoe door [Bedrijf A] te zijn gemaand, de buitengerechtelijke kosten op basis van de geldende wet- en regelgeving.”
Lid 4 luidt:
“Indien Wederpartij niet tijdig aan diens betalingsverplichtingen richting [Bedrijf A] dan wel de financieringsmaatschappij waar de financiering van de door [Bedrijf A] geleverde zaken is ondergebracht, heeft voldaan, is [Bedrijf A] bevoegd de nakoming van de jegens Wederpartij aangegane verplichtingen tot levering en/of tot het verrichten van werkzaamheden/diensten op te schorten dan wel de toegang van Wederpartij tot de server van [Bedrijf A] op te schorten totdat de betaling is ontvangen door [Bedrijf A] .”
En lid 7 luidt:
“Ingeval Wederpartij op enigerlei wijze tegenover [Bedrijf A] in gebreke mocht blijven prompt aan zijn verplichtingen te voldoen, bijvoorbeeld bij staking van betaling, aanvraag tot (voorlopige) surseance van betaling, faillissement, executoriale beslaglegging, boedelafstand of liquidatie van de onderneming van Wederpartij, wordt al hetgeen van hem uit hoofde van enigerlei contract aan [Bedrijf A] verschuldigd is, dadelijk en volledig opeisbaar.”
2.8
[Bedrijf A] heeft [Bedrijf B] op 5 januari, 3 april en 10 juli 2018 rekeningen gestuurd van telkens € 1.595,22. [Bedrijf B] heeft die niet betaald.
Op 31 juli 2018 heeft [Bedrijf A] [Bedrijf B] een rekening gestuurd van € 27.118,74.
Ook die rekening heeft [Bedrijf B] niet betaald.
2.9
Namens [Bedrijf B] is de verlengingsovereenkomst van 22 augustus 2017 bij brief van 26 september 2017 buitengerechtelijk vernietigd op grond van dwaling.

3..De vordering

3.1
[Bedrijf A] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
primair
[Bedrijf B] veroordeelt aan haar te betalen een bedrag van € 37.383,23, te vermeerderen met de contractuele rente van 12% per jaar over € 31.904,40 vanaf 12 september 2019 tot de dag van volledige betaling,
subsidiair
- [Bedrijf B] veroordeelt aan haar te betalen een bedrag van € 12.862,96, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente over € 11.166,54 vanaf 12 september 2019 tot de dag van volledige betaling;
- zal verklaren voor recht dat de overeenkomst van 22 augustus 2017 betreffende de verlenging van de overeenkomst voor 11 units voor de duur van 60 maanden, te rekenen vanaf januari 2018 rechtsgeldig tot stand is gekomen tussen [Bedrijf A] en [Bedrijf B] ;
in beide gevallen met veroordeling van [Bedrijf B] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van het te wijzen vonnis en in de nakosten, te betalen binnen twee weken na betekening, waarna wettelijke rente verschuldigd zal zijn.
3.2
[Bedrijf A] baseert haar vordering, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, op de volgende, zakelijk weergegeven stellingen.
Zij heeft met [Bedrijf B] op 22 augustus 2017 een overeenkomst gesloten voor verlenging van de dienstverlening voor de bestaande units. Op die overeenkomst zijn haar Algemene Voorwaarden van toepassing.
[Bedrijf B] heeft haar rekeningen van 5 januari, 3 april en 10 juli 2018 niet betaald.
Op grond van artikel 13 lid 4 van haar Algemene Voorwaarden heeft [Bedrijf A] de toekomstige termijnen in een keer in rekening gebracht, zodat [Bedrijf B] haar € 31.904,40 schuldig is.
Voor het geval haar Algemene Voorwaarden niet van toepassing zouden zijn, geldt dat [Bedrijf B] tot en met 10 juli 2019 een bedrag van € 11.166,54 verschuldigd is.
Nu [Bedrijf B] ondanks aanmaningen en sommaties niet betaalt is zij ook de buitengerechtelijke incassokosten en de wettelijke handelsrente verschuldigd.

4..Het verweer

[Bedrijf B] concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [Bedrijf A] , uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten.
Haar argumenten daarvoor zijn, samengevat, de volgende, in de volgorde van primair tot uiterst subsidiair:
1. Het door de heer [Bedrijf B] getekende Bestelformulier is geen overeenkomst.
2 Zonder de financiering door Paribas kon er geen sprake zijn van de dienstverlening door [Bedrijf A] (conclusie van dupliek onder randnummer 25).
3 Tussen haar en [Bedrijf A] is op 22 augustus 2017 geen overeenkomst tot verlenging van de bestaande overeenkomst tot stand gekomen. De wil daartoe ontbrak bij haar.
4 Er is sprake geweest van dwaling, bedrog, althans misbruik van omstandigheden.
5 De Algemene Voorwaarden van [Bedrijf A] zijn niet van toepassing.
6 De hoogte van de gevorderde hoofdsom is niet juist en zij is geen buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd.
Op deze verweren gaat de rechtbank hierna, waar nodig, in.

5..De beoordeling

5.1
Bij vonnis in het incident van 11 maart 2020 heeft de rechtbank de incidentele vordering tot verwijzing van [Bedrijf B] afgewezen en de zaak naar de rol verwezen voor beraad rolrechter omtrent het bepalen van een mondelinge behandeling.
Zowel [Bedrijf A] als [Bedrijf B] hebben desgevraagd verhinderdata opgegeven. Tot een mondelinge behandeling is het echter door de coronaproblemen niet gekomen, waarna gelegenheid is gegeven voor re- en dupliek.
5.2
overeenkomst of niet?
5.2.1
Het verweer dat het Bestelformulier van 22 augustus 2017 geen overeenkomst is omdat het niet mede namens [Bedrijf A] is ondertekend faalt. Ondertekening is geen constitutief vereiste voor de totstandkoming van een overeenkomst.
5.2.2
De rechtbank begrijpt het tweede argument van [Bedrijf B] aldus dat de dienstverleningsovereenkomst met [Bedrijf A] en de overeenkomst met Paribas voor de financiering niet zonder elkaar kunnen bestaan en dat ondertekening van alleen het Bestelformulier geen overeenkomst doet ontstaan. Dat argument faalt. In de jurisprudentie waarnaar [Bedrijf B] verwijst ging het steeds om de vraag of twee
reeds geslotenovereenkomsten zozeer met elkaar verbonden waren dat een tekortkoming in de nakoming van de ene overeenkomst gevolgen had voor de andere. Die situatie is hier niet aan de orde.
Gesteld noch gebleken is dat [Bedrijf B] niet de vrijheid had de overeenkomst niet, of niet via Paribas te financieren, zodat zij los van Paribas een overeenkomst met [Bedrijf A] kon aangaan.
5.2.3
Voor de totstandkoming van een overeenkomst is wilsovereenstemming vereist.
Of een overeenkomst bij ontbreken van de wil van een van de partijen niettemin tot stand komt, hangt af van de aanwezigheid van gerechtvaardigd vertrouwen op de toerekenbare schijn van wil (artikel 3:35 BW).
[Bedrijf B] stelt zich op het standpunt dat zij de verlengingsovereenkomst van
22 augustus 2017 niet heeft willen sluiten en dat datgene wat in het Bestelformulier staat vermeld dus niet juist is. Haar wil was gericht op het tot stand brengen van een andere overeenkomst, namelijk die met betrekking tot de extra ingebouwde unit. Zij voert aan dat een verlenging in het gesprek met de heer [naam persoon A] van [Bedrijf A] in het geheel niet ter sprake is geweest. Dat gesprek vond plaats aan het eind van de werkdag, en de heer [Bedrijf B] had daarvoor toen geen tijd. De heer [naam persoon A] had wel in drievoud een nieuwe huurovereenkomst met Paribas en een nieuw machtigingsformulier voor automatische incasso bij zich en heeft dat bij [Bedrijf B] achtergelaten. De heer [Bedrijf B] heeft in het gesprek twee Bestelformulieren gedachteloos ondertekend en verkeerde in de veronderstelling dat die beide betrekking hadden op de al ingebouwde extra unit. Er was voor haar ook geen reden om de overeenkomst te sluiten, omdat zij binnenkort, aan het einde van de looptijd, eigenaar zou zijn van de units, aldus [Bedrijf B] .
[Bedrijf A] stelt daartegenover dat de heer [naam persoon A] in het gesprek met de heer [Bedrijf B] beide Bestelformulieren, waarvan één voor de verlenging, heeft doorgenomen in een zeker niet gehaaste bespreking. Beide formulieren verschillen duidelijk van elkaar, vermelden verschillende bedragen en verschillende bestellingen, en de heer [Bedrijf B] is daarop ook gewezen, zodat hij niet kon aannemen dat hij tweemaal voor dezelfde overeenkomst een handtekening zette. Ook is in dat gesprek besproken dat Paribas nog geen akkoord voor de financiering van de verlengingsovereenkomst had gegeven en dat de heer [naam persoon A] daarom de exemplaren van die overeenkomst bij [Bedrijf B] achterliet, aldus [Bedrijf A] , die er verder op wijst (conclusie van repliek onder 6, a tot en met d) wat haar dienstverlening op basis van de overeenkomst, los van de eigendom van de units, inhoudt.
Het door de heer [Bedrijf B] op 22 augustus 2017 ondertekende Bestelformulier is een onderhandse akte als bedoeld in artikel 156 leden 1 en 3 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv.).
Artikel 157 Rv. luidt, voor zover hier van belang:
Een authentieke of onderhandse akte levert ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs op van de waarheid van die verklaring, tenzij dit zou kunnen leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat.
Artikel 151 Rv. bepaalt dat dwingend bewijs inhoudt dat de rechter verplicht is de inhoud van bepaalde bewijsmiddelen als waar aan te nemen dan wel verplicht is de bewijskracht te erkennen die de wet aan bepaalde gegevens verbindt, behoudens tegenbewijs.
Onweersproken is dat de heer [Bedrijf B] als bestuurder bevoegd was een overeenkomst als de onderhavige aan te gaan. Niet in geschil is dat de heer [Bedrijf B] bij het maken van de afspraak voor de 22e augustus aan [Bedrijf A] heeft kenbaar gemaakt dat hij wilde praten over verlenging van het contract voor de bestaande volgsystemen (productie 9 bij dagvaarding, onder punt 4).
Het is weinig aannemelijk dat [Bedrijf A] haar accountmanager [naam persoon A] uitsluitend voor de ondertekening van het Bestelformulier voor de reeds ingebouwde extra unit naar [Bedrijf B] zou laten gaan. Nu het haar bekend was dat [Bedrijf B] over verlenging van het bestaande contract wilde praten, was er voor haar vanuit commercieel oogpunt aanleiding om [Bedrijf B] door haar accountmanager te laten bezoeken. Het lijkt daarom vooralsnog onwaarschijnlijk dat, zoals [Bedrijf B] stelt, de verlenging van de bestaande overeenkomst in het geheel niet ter sprake is geweest. Ook het feit dat de heer [naam persoon A] drie exemplaren van een eventueel weer met Paribas te sluiten huurovereenkomst en een machtigingsformulier voor automatische incasso achterliet bij [Bedrijf B] doet vooralsnog vermoeden dat over een verlenging is gesproken: als [Bedrijf B] die formulieren in ontvangst heeft genomen, zoals zij stelt, kan het bezwaarlijk anders zijn dan dat de eventuele financiering van de verlengingsovereenkomst via Paribas in dat gesprek aan de orde is geweest. Het feit dat de ingebouwde units (“de hardware”) binnen korte tijd eigendom van [Bedrijf B] zouden zijn, neemt niet weg dat ook in dat geval dienstverlening voor de software noodzakelijk zou blijven.
Voor zover de overeenkomst betrekking heeft op de verklaring van [Bedrijf B] dat zij de algemene voorwaarden van [Bedrijf A] heeft ontvangen en geaccepteerd, geldt het volgende. Door deze ondertekening heeft [Bedrijf B] de gelding van de algemene voorwaarden van [Bedrijf A] aanvaard (ECLI:NL:HR:2007:BA9610). Artikel 6:232 BW is ingevolge artikel 6:246 BW van dwingend recht.
Het ondertekende Bestelformulier levert, zoals hiervoor onder 5.3 overwogen, dwingend bewijs op van de waarheid van de inhoud ervan, behoudens tegenbewijs.
[Bedrijf B] heeft bewijs aangeboden en zal worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het uit het Bestelformulier voortvloeiende dwingende bewijs dat zij de daarin vermelde overeenkomst wilde aangaan.
De zaak zal in verband daarmee worden verwezen naar de rol.
Slaagt [Bedrijf B] in bedoeld tegenbewijs, dan is de conclusie dat de door [Bedrijf A] gestelde verlengingsovereenkomst niet tot stand is gekomen (artikel 3:33 BW) en zal de vordering van [Bedrijf A] worden afgewezen. [Bedrijf A] zal dan worden veroordeeld in de proceskosten.
Slaagt [Bedrijf B] daarentegen
nietin dat tegenbewijs, dan zijn de subsidiaire verweren aan de orde, die de rechtbank om proceseconomische redenen reeds nu bespreekt.
De bespreking die hieronder volgt geldt dus
alleen voor het geval [Bedrijf B] niet zou slagen in het tegenbewijsen er dus van uit moet worden gegaan dat er een verlengingsovereenkomst tot stand is gekomen.
5.4
wilsgebreken: dwaling, bedrog en misbruik van omstandigheden?
Voor alle drie de wilsgebreken waarop [Bedrijf B] zich beroept, geldt dat het in dit geval bevrijdende verweren zijn, zodat de stelplicht en de bewijslast ter zake op [Bedrijf B] rusten.
[Bedrijf B] heeft voor deze verweren verwezen naar de hiervoor onder 5.2.3 vermelde omstandigheden (hij was die middag druk, geen of nauwelijks inhoudelijk overleg, formulieren leken erg op elkaar) en gesteld dat haar aldus zonder enige vorm van overleg of onderhandeling onder valse voorwendsels een handtekening is ontfutseld en dat [Bedrijf A] dit spelletje van tevoren heeft bedacht en uitgevoerd.
Bij een beroep op dwaling gaat het om een gebrek in de wils
vorming, die de overeenkomst vernietigbaar maakt. Het beroep op dwaling impliceert dat [Bedrijf B] de overeenkomst met deze inhoud bij een juiste voorstelling van zaken niet zou hebben gesloten. Wat die juiste voorstelling van zaken zou zijn, heeft [Bedrijf B] echter niet gesteld. Het beroep op dwaling kan daarom niet slagen.
Van bedrog is ingevolge artikel 3:44 BW sprake “wanneer iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door enige opzettelijk daartoe gedane onjuiste mededeling, door het opzettelijk daartoe verzwijgen van enig feit dat de verzwijger verplicht was mede te delen, of door een andere kunstgreep”.
De enkele stelling van [Bedrijf B] dat haar “een handtekening is ontfutseld en dat [Bedrijf A] dit spelletje van tevoren heeft bedacht en uitgevoerd” is onvoldoende onderbouwing voor het voor bedrog vereiste opzet.
Het beroep op bedrog faalt dan ook.
Misbruik van omstandigheden is aanwezig, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden.
Ook voor dit beroep geldt dat [Bedrijf B] niet aan haar stelplicht heeft voldaan.
5.5
algemene voorwaarden
Met de verklaring dat zij de algemene voorwaarden van [Bedrijf A] heeft ontvangen en geaccepteerd staat de gebondenheid daaraan vast (ECLI:NL:HR:2007:BA9610).
[Bedrijf B] voert aan dat het gebruik van (de rechtbank begrijpt: de gebondenheid aan) algemene voorwaarden niet zo ver gaat dat zij een verplichting voor vijf jaar voor tienduizenden euro’s zou aangaan. Zij acht dat onredelijk bezwarend en beroept zich op “reflexwerking”.
De rechtbank begrijpt dat [Bedrijf B] daarmee bedoelt zich erop te beroepen dat het beding van artikel 14 lid 7 voor haar onredelijk bezwarend is. Het betreffende beding, dat betaling van een geldsom (alle termijnen tot het einde van de overeenkomst) stelt op tekortschieten in de nakoming van de verplichtingen uit de overeenkomst, is een boetebeding (artikel 6:91 BW). Voor de inhoudelijke beoordeling van een dergelijk beding in algemene voorwaarden geldt de speciale toets van artikel 6:233 onder a BW: een beding is vernietigbaar wanneer het onredelijk bezwarend is. Bij de vraag of het beding onredelijk bezwarend is, speelt de mogelijkheid van rechterlijke matiging op grond van artikel 6:94 BW een rol. [Bedrijf B] heeft echter geen matiging verzocht, zodat de rechtbank daaraan niet kan toekomen (artikel 6:94 lid 1 BW). De stelplicht en bewijslast ter zake van de feiten en omstandigheden die grond kunnen geven voor het oordeel dat het beding onredelijk bezwarend is, rusten op [Bedrijf B] . Het moment van toetsing op grond van artikel 6:233 onder a BW is dat van de contractsluiting. [Bedrijf B] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die tot de conclusie kunnen leiden dat het beding onredelijk bezwarend is, zodat het beroep van [Bedrijf B] reeds om die reden niet kan slagen. Ook voor toetsing aan de algemene norm van artikel 6:248 BW heeft [Bedrijf B] geen feiten en omstandigheden gesteld.
5.6
hoogte hoofdsom
[Bedrijf B] heeft de hoogte van de hoofdsom betwist. Volgens haar is de wijze van berekening niet duidelijk.
Het primair gevorderde bedrag is € 31.904,40. Dat is 20 x € 1.595,22, en heeft dus betrekking op 20 kwartalen, dat wil zeggen 60 maanden, de looptijd van de overeenkomst.
Het subsidiair gevorderde bedrag is € 11.166,54. Dat is 7 x € 1.595,22, en heeft dus betrekking op 7 kwartalen, dat wil zeggen 21 maanden: de periode tot en met september 2019, zoals blijkt uit de dagvaarding onder randnummer 14.
Tot zover is het duidelijk.
[Bedrijf B] voert bij conclusie van dupliek daarnaast aan dat het niet zo kan zijn dat zij opnieuw een vergoeding zou moeten betalen voor de units die inmiddels, na expiratie van de overeenkomst van 16 november 2012, haar eigendom zijn geworden.
[Bedrijf A] heeft daarop nog niet kunnen reageren. Zij zal daartoe de gelegenheid krijgen bij een mondelinge behandeling, die de rechtbank zal bepalen in aansluiting op de te houden getuigenverhoren. Bij die mondelinge behandeling zal de rechtbank tevens onderzoeken of een minnelijke oplossing mogelijk is.
5.7
buitengerechtelijke incassokosten
[Bedrijf A] vordert primair een bedrag van € 1.094,04 en subsidiair een bedrag van € 886,87 aan buitengerechtelijke incassokosten.
[Bedrijf B] heeft de verschuldigdheid van buitengerechtelijke incassokosten bestreden, maar heeft die betwisting niet anders gemotiveerd, dan dat de algemene voorwaarden van [Bedrijf A] toepassing missen en dat zij überhaupt niets aan [Bedrijf A] verschuldigd is.
De primaire en subsidiaire bedragen zijn in overeenstemming met de tarieven die zijn weergegeven in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, die de rechtbank redelijk acht. Het primair gevorderde bedrag is daarom, wanneer zou vaststaan dat de algemene voorwaarden van [Bedrijf A] van toepassing zijn, toewijsbaar. Wanneer die voorwaarden toepassing zouden missen, is het subsidiair gevorderde bedrag toewijsbaar.
5.8
rente
[Bedrijf A] vordert primair de contractuele rente, subsidiair de wettelijke handelsrente over het bedrag van de boete van € 31.904,40. Voor rente over een boete geldt dat deze pas gaat lopen nadat de schuldenaar in gebreke is gesteld. Dat is gebeurd bij e-mailbericht van de gemachtigde van [Bedrijf A] van 22 februari 2019 aan [Bedrijf B] .
[Bedrijf B] heeft aangevoerd dat een rente van 12% (wettelijke handelsrente met een opslag van 4 procentpunt) een woekerrente is, maar heeft dat standpunt niet onderbouwd, zodat de rechtbank daaraan voorbijgaat.
De hoogte van het bedrag aan verschenen rente tot en met 12 september 2019 is niet betwist.
De contractuele rente is daarom toewijsbaar zoals gevorderd.
Wanneer de algemene voorwaarden van [Bedrijf A] toepassing zouden missen, is de vordering tot betaling van de wettelijke handelsrente aan de orde. Die vordering is niet toewijsbaar. Artikel 6:119a BW is ingevoerd ter implementatie van Richtlijn 2000/35/EG van het Europees parlement en de Raad van 29 juni 2000 (thans Richtlijn 2011/7/EU betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties). Ingevolge art. 3 van eerstgenoemde richtlijn is de in lid 1 onderdeel d van die bepaling bedoelde (handels)rente verschuldigd in geval van niet tijdige betaling van een geldsom voortvloeiende uit een handelsovereenkomst. In de considerans is onder 13 (en in Richtlijn 2011/7/EU onder 8) vermeld:
“Deze richtlijn heeft enkel betrekking op betalingen tot vergoeding van handelstransacties en strekt niet tot regulering van (…) betalingen bij wijze van schadeloosstelling (…).”
Uit de parlementaire geschiedenis van (onder meer) artikel 6:119a BW blijkt dat de wetgever geen ruimer toepassingsbereik heeft beoogd dan uit de richtlijn voortvloeit
(Kamerstukken II 2001/02, 28239,3 p. 10).
De rechtbank zal in dat geval de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW toewijzen vanaf de dag van dagvaarding, nu niet duidelijk is vanaf welke datum de rente is gevorderd.
5.9
In afwachting van de uitkomst van de bewijslevering en van de mondelinge behandeling zal de rechtbank iedere verdere beslissing aanhouden.
De beslissing
De rechtbank:
laat [Bedrijf B] toe tegenbewijs te leveren tegen het uit het namens haar ondertekende Bestelformulier van 22 augustus 2017 voortvloeiende dwingende bewijs dat zij de daarin vermelde overeenkomst wilde aangaan;
bepaalt dat, indien [Bedrijf B] dit bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, deze zullen worden gehoord in het gerechtsgebouw te
Dordrecht aan de Steegoversloot 36voor de rechter mr. P. Joele;
bepaalt dat [Bedrijf B] , indien zij getuigen wil laten horen, binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank
Administratie haven en handel, afdeling planningsadministratie, kamer E13.31, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam, faxnummer 088-36 10555
de namens haar te horen getuigen en de verhinderdagen van de getuigen, beide partijen en hun advocaten in de maanden maart tot en met mei 2021 moet opgeven, waarna dag/dagen en uur van het getuigenverhoor zal/zullen worden bepaald;
bepaalt dat [Bedrijf B] , indien zij het bewijs niet door getuigen wil leveren maar door overlegging van bewijsstukken en/of door een ander bewijsmiddel, het voornemen hiertoe binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank op voormeld adres en aan de wederpartij moet opgeven, waarna de verdere procesvoering zal worden bepaald;
bepaalt dat partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken, voor zover nog niet in het geding gebracht, aan de rechtbank op voormeld adres en aan de wederpartij moeten toesturen;
bepaalt in aansluiting op de getuigenverhoren een mondelinge behandeling voor de hiervoor onder 5.6 vermelde doeleinden;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Joele en uitgesproken op 27 januari 2021.
2632