In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 januari 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die schuldig werd bevonden aan het samen met een ander plegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving, bedreiging, mishandeling en diefstal. De rechtbank oordeelde dat de verdachte op 30 oktober 2019 te Rotterdam, samen met een medeverdachte, een slachtoffer wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd door deze aan een stoel vast te binden. Tijdens deze vrijheidsberoving heeft de verdachte het slachtoffer mishandeld en bedreigd met de dood. De verdachte heeft de feiten grotendeels bekend, maar betwistte enkele onderdelen van de aangifte. De rechtbank achtte de aangifte echter geloofwaardig en steunde haar oordeel op de beschikbare bewijsmiddelen.
De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van 30 maanden, terbeschikkingstelling met dwangverpleging en de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf. De verdediging pleitte voor een kale gevangenisstraf of een gevangenisstraf met een voorwaardelijk deel, maar de rechtbank oordeelde dat de verdachte een hoog recidiverisico vertoonde en dat behandeling noodzakelijk was. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 18 maanden op, met aftrek van voorarrest, en besloot tot terbeschikkingstelling met dwangverpleging, gezien de ernst van de feiten en de psychische toestand van de verdachte. De rechtbank weigerde de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf, omdat de verdachte inmiddels nieuwe strafbare feiten had gepleegd.
De rechtbank concludeerde dat de verdachte, ondanks zijn verminderde toerekeningsvatbaarheid, een ernstige inbreuk had gemaakt op de persoonlijke vrijheid en integriteit van het slachtoffer, wat leidde tot gevoelens van onveiligheid in de maatschappij. De beslissing om terbeschikkingstelling met dwangverpleging op te leggen, werd genomen om de maatschappij te beschermen tegen de verdachte, die niet in staat bleek om samen te werken met hulpverleners en een hoog risico op recidive vertoonde.