ECLI:NL:RBROT:2021:6457

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
6 juli 2021
Zaaknummer
10/810260-19
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot 18 jaar gevangenisstraf wegens moord met ontkennende verdachte en overwegingen omtrent het ondervragingsrecht en het recht op een eerlijk proces

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 6 juli 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van moord op [naam slachtoffer] op 8 juli 2019. De verdachte ontkende de beschuldigingen en voerde aan dat hij niet in de woning was geweest waar het slachtoffer werd aangetroffen. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de verdachte op het tijdstip van de moord aanwezig was en het dodelijke letsel heeft toegebracht met een metalen profiel. De rechtbank heeft de verklaringen van getuigen en forensisch bewijs, waaronder DNA-analyses, in overweging genomen. De verdachte had een conflict met het slachtoffer, wat als motief werd gezien voor de moord. De rechtbank oordeelde dat de verdachte met voorbedachte rade heeft gehandeld en legde een gevangenisstraf van 18 jaar op. De rechtbank heeft ook de vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waarbij schadevergoeding werd geëist voor immateriële en materiële schade. De rechtbank concludeerde dat de procedure voldeed aan de eisen van een eerlijk proces, ondanks de beperkingen in het ondervragingsrecht van de verdediging.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/810260-19
Datum uitspraak: 6 juli 2021
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [gebooredatum verdachte] ,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de P.I. Rotterdam, locatie De Schie,
raadsman
mr. O. Bolluyt, advocaat te Almere.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 21 en 22 juni 2021.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. A. Ekiz heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het impliciet primair ten laste gelegde (moord);
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren met aftrek van voorarrest.

4..Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering
4.1.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van de ten laste gelegde moord dan wel doodslag. Daartoe is aangevoerd dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte het slachtoffer [naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd. De verdachte is in de nacht van 8 juli 2019 weliswaar
bijde woning geweest, maar dat hij daar vervolgens ook
naar binnenis gegaan kan niet worden bewezen. De verdachte ontkent dat hij de woning is binnen gegaan en dat hij daar vervolgens [naam slachtoffer] om het leven heeft gebracht.
De verdachte spreekt tegen dat hij toen problemen of een hoogoplopend conflict had met het slachtoffer en dat hij dus een motief zou hebben gehad om het slachtoffer van het leven te beroven. Zo er al problemen waren geweest, waren die daags tevoren al opgelost.
De raadsman heeft verder betoogd dat de verklaringen van de getuigen die zijn opgegeven bij de rechter-commissaris, maar die niet nader door de verdediging effectief konden worden bevraagd, geheel buiten beschouwing moeten worden gelaten, dan wel niet als (volledig) betrouwbaar moeten worden aangemerkt. Een eventuele bewezenverklaring van het feit mag dan ook niet alleen op de verklaring van die getuigen worden gebaseerd. Vooral het niet effectief kunnen horen van de personen [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] (de rechtbank verstaat: [naam 3] ), [naam 4] en [naam 5] treft de verdediging van de verdachte disproportioneel en het gebruik van die verklaringen voor het bewijs zou leiden tot schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
4.1.2.
Beoordeling
Inleiding
Op 8 juli 2019 omstreeks 07:15 uur is bij de politie de melding binnen gekomen dat in de woning aan de [adres delict] (hierna ook: de woning) een man zou liggen die bloedde uit zijn hoofd. De politie trof in de woonkamer op de bank een man aan met ernstige verwondingen aan zijn hoofd. De man was niet meer in leven en bleek te zijn genaamd [naam slachtoffer] (hierna ook: het slachtoffer of [naam slachtoffer] ). In de woning verbleven elf Poolse en twee Litouwse werknemers, allen in dienst van uitzendbureau [naam uitzendbureau] .
Uit het onderzoek van de patholoog-anatoom [naam 6] van 9 augustus 2019 volgt dat het overlijden van het slachtoffer kan worden verklaard door hersenfunctiestoornissen en daarmee overige orgaanfunctiestoornissen, opgelopen door de meervoudige inwerking van (deels) heftig uitwendig mechanisch stomp, botsend geweld op het hoofd.
Op 8 juli 2019 rond 09:00 uur heeft zich bij de politieagenten bij het afzetlint bij de woning [naam 7] gemeld. [naam 7] is teammanager bij [naam uitzendbureau] . Hij verklaarde dat uit de GPS-gegevens van één van de bedrijfsauto’s van [naam uitzendbureau] - een Suzuki Celerio met kenteken [kentekennummer] - blijkt dat deze die nacht in de buurt van de woning is geweest. Volgens [naam 7] ging het om de bedrijfsauto van een oud bewoner van de woning, te weten de verdachte.
Op 9 juli 2019 is links naast de woning in een waterbassin net onder het wateroppervlak op een gespannen zeil een langwerpig metalen voorwerp (hierna: het metalen profiel) gevonden. De verdachte heeft verklaard dat hij de nacht van 8 juli 2019 met de betreffende Suzuki naar de woning is gereden, dat hij dat metalen profiel bij zich had en dat hij daarmee naar de woning is gelopen. Verder heeft de verdachte verklaard dat hij het metalen profiel na zijn vertrek bij de woning op weg naar zijn auto in het waterbassin heeft gegooid.
De kernvraag in deze strafzaak is of de verdachte de persoon is die, al dan niet samen met een of meer anderen, het slachtoffer om het leven heeft gebracht.
Ter beantwoording van die vraag zal de rechtbank eerst vaststellen waarmee het slachtoffer om het leven is gebracht.
Vervolgens zal worden beoordeeld rond welk tijdstip het dodelijke letsel moet zijn toegebracht.
Daarna wordt beoordeeld of de verdachte degene is geweest die dat dodelijke letsel heeft toegebracht. Daarbij zullen onder meer de gedragingen van de verdachte voorafgaand en na het tijdstip van de dood van het slachtoffer aan de orde komen, een eventueel motief van de dader onder de loep worden genomen evenals het door de verdachte geschetste alternatieve scenario.
Wijzen de antwoorden op de verdachte als dader dan zal worden beoordeeld of al dan niet sprake is geweest van voorbedachte raad.
Tot slot wordt nog ingegaan op de belemmeringen in het ondervragingsrecht van de verdediging, waarbij ook zal worden beoordeeld of de procedure als geheel voldoet aan het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
Is het in het waterbassin gevonden metalen profiel het wapen waarmee het slachtoffer is gedood?
Het metalen profiel uit het waterbassin is aan verschillende forensische onderzoeken onderworpen, om te bezien of dit gebruikt kan zijn bij het toebrengen van het dodelijke letsel aan het slachtoffer.
In het NFI rapport van 5 september 2019 is onderzoek gedaan naar aan bloed gelijkende sporen op het metalen profiel. Hierbij is inderdaad bloed aangetroffen. Op meerdere plekken zijn vervolgens monsters genomen die op bronniveau vergeleken zijn met (onder andere) het DNA van het slachtoffer. Hierbij is bij zeven bemonsteringen een piekenprofiel waargenomen waarvan de waarschijnlijkheid van het bewijs, wanneer een willekeurig ander persoon dan het slachtoffer de bron zou betreffen, kleiner dan 1 op 1 miljard bedraagt. De rechtbank komt op grond hiervan tot de conclusie dat op het metalen profiel het bloed van het slachtoffer is aangetroffen.
Verder volgt uit het NFI-rapport van 24 september 2020 dat zowel op als onder de tape op het metalen profiel haren zijn gevonden. De gevonden haren zijn onderworpen aan een mitochondriaal (verder:mt)DNA-vergelijkend onderzoek, waarbij gekeken is naar de referentie-profielen van (onder andere) het slachtoffer. De mtDNA-profielen van de zeven haarsporen matchen met elkaar en met het mtDNA-profiel van het slachtoffer. Dit betekent dat het bewijs waarschijnlijker is wanneer de haarsporen afkomstig zijn van het slachtoffer (of van een in moederlijke lijn aan hem verwant persoon) dan wanneer deze van een willekeurig ander persoon afkomstig zouden zijn. De rechtbank neemt hierbij in acht dat mitochondriaal DNA onderzoek in mindere mate dan autosomaal DNA onderzoek onderscheidend is omwille van de gebruikte techniek en de directe overerving van mtDNA in de moederlijke lijn. Echter, in samenhang bezien met de doodsoorzaak van het slachtoffer en het van hem aanwezige bloed op het zelfde metalen profiel, acht de rechtbank de conclusie gerechtvaardigd dat de haren van het slachtoffer zijn die op en onder de tape op het metalen profiel zijn aangetroffen.
In het MIT-onderzoek van 29 maart 2021 heeft de afdeling Kras-, Indruk- en Vormsporen tezamen met de afdeling Microsporen van het NFI onderzoek gedaan naar de waarschijnlijkheid van het gevonden metalen profiel als slagwapen en het volgende geconcludeerd. Uit de resultaten van het MIT-onderzoek blijkt het
zeer veel waarschijnlijker te zijnwanneer de beschadigingen in de stukjes schedelbot zijn veroorzaakt met het getapete deel (locatie C) van metalen profiel
,dan met een willekeurig ander slagvoorwerp.
Het dossier bevat voorts geen aanwijzingen dat naast het metalen profiel nog een ander (slag)wapen is gebruikt. De gehele woning is doorzocht op andere voorwerpen die zouden kunnen passen bij het toegebrachte letsel, maar er zijn geen voorwerpen gevonden die daarvoor in aanmerking zouden kunnen komen.
Tussenconclusie I; het metalen profiel is het wapen waarmee het slachtoffer is gedood
Rond welk tijdstip is het dodelijke letsel toegebracht?
Op grond van de GPS-gegevens van de Suzuki, de camerabeelden afkomstig van de [adres] en de eigen verklaring van de verdachte, kan het volgende worden vastgesteld.
Op 8 juli 2019 om 02:04 uur is de verdachte vanuit zijn woning te Boskoop naar Berkel en Rodenrijs gereden waar hij om 02:21 uur langs de woning aan de [adres delict] rijdt. Nadat de verdachte kort heeft stilgestaan, rijdt hij om 02:33 uur met gedoofde lichten verder en parkeert hij zijn auto om 02: [huisnummer 1] uur, niet bij de woning [adres delict] , maar aan de andere kant van het tussen de woningen met nummers [huisnummer 1] en [huisnummer 2] gelegen waterbassin, derhalve aan de kant van huisnummer [huisnummer 2] .
Om 02:37 uur loopt de verdachte in de richting van de woning [adres delict] . Om 02:38 uur verdwijnt de verdachte uit beeld als hij in de richting van de woning loopt. Om 02:51 uur komt de verdachte weer uit de richting van de woning lopen. De verdachte loopt dan langs het waterbassin naar zijn auto. Onderweg stopt de verdachte een kort ogenblik en gooit het metalen profiel in het waterbassin.
De verdachte heeft verklaard dat hij, toen hij naar de woning liep het metalen profiel bij zich had en het naar de woning heeft meegenomen. Ook bij zijn vertrek vanaf de woning had hij het metalen profiel bij zich, waarna hij het in het waterbassin heeft gegooid.
Nu vaststaat dat met dat metalen profiel het slachtoffer is gedood, is de conclusie gerechtvaardigd dat het toedienen van de dodelijke slagen op het hoofd van het slachtoffer met dat profiel tussen 02:37 en 02:51 uur heeft plaats gevonden.
Die juistheid van die conclusie wordt verder ondersteund door het onderzoek aan de telefoon van het slachtoffer. Daaruit blijkt namelijk dat daarmee op 8 juli 2019 om 02:33 uur als laatste een website is bezocht, terwijl de laatste logregel in het logbestand van zijn telefoon dateert van 8 juli 2019 om 02:58 uur. Dat duidt erop dat de telefoon, die in bloed gedrenkt onder de arm van het slachtoffer is aangetroffen, toen is uitgegaan.
Dit komt bovendien overeen met de verklaring van de getuige [naam 8] die in de woning aan de [adres delict] sliep, dat hij op 8 juli 2019 tussen 02:30 uur en 03:00 uur vanuit de woonkamer meerdere klappen heeft gehoord en dat hij vervolgens iemand hard hoorde snurken, wat klonk als iemand die niet aan adem kon komen.
Tussenconclusie II: het dodelijke letsel is toegebracht tussen 02:37 en 02:51 uur
Is het de verdachte geweest die het dodelijke letsel toe bracht?
Het dodelijke letsel is toegebracht midden in de nacht, binnen een kort tijdsbestek van hooguit 14 minuten.
Vaststaat dat de verdachte, ondanks het nachtelijk uur waarop de bewoners vanwege het vroege aanvangstijdstip van hun werkzaamheden doorgaans in ruste zijn, juist toen, en naar zijn zeggen zonder met iemand te hebben afgesproken, naar de woning is toegegaan en daar toen bij de woning aanwezig is geweest.
Verder staat vast dat de verdachte toen het dodelijke wapen bij zich had en na die korte tijd ook weer met datzelfde wapen van de woning is vertrokken en dat hij zich direct van dat wapen heeft ontdaan door het in het waterbassin naast de woning te gooien.
Deze feiten en omstandigheden vormen, met name in het licht van het zeer korte tijdsbestek waarbinnen de handelingen hebben plaats gevonden en het feit dat het letsel met dat wapen is toegebracht, op zichzelf al voldoende steun voor de conclusie dat de verdachte de dodelijke slagen heeft uitgedeeld.
Daar komt bij dat ook de overige gedragingen van de verdachte, kort voor en kort na dat tijdslot van 14 minuten, zijn intenties en betrokkenheid bij de dood van het slachtoffer nog onderstrepen.
Zo komt de verdachte met gedoofde lichten aanrijden en parkeert hij zijn auto niet - zoals gebruikelijk - bij de woning, maar ongeveer 50 meter verderop aan de andere kant van het waterbassin bij de woning met huisnummer [huisnummer 2] . De verdachte heeft desgevraagd voor de noodzaak van deze ongebruikelijke handelwijze geen enkele (aannemelijke) verklaring gegeven.
Verder rent de verdachte, nadat hij het metalen profiel in het bassin heeft gegooid, hard naar zijn auto en rijdt vervolgens onmiddellijk weg over binnenwegen met, zo blijkt uit de gps-gegevens, zeer hoge snelheden. Zo wordt een maximumsnelheid van 129 km/uur geregistreerd waar 80 km/uur is toegestaan en 72 km/uur waar 30 km/uur is toegestaan. Ook hiervoor heeft de verdachte geen enkele verklaring gegeven.
Deze handelwijze wekt eens te meer bevreemding omdat uit de beschikbare camerabeelden niet is gebleken dat de verdachte op dat moment door iemand werd achtervolgd. Evenmin past dit gedrag bij de verklaring van de verdachte dat hij zich juist zorgen maakte over het feit dat hij die dag onvoldoende benzine zou hebben om naar zijn werk te kunnen gaan en daarom naar de woning aan de Verweijweg gereden was.
Deze gang van zaken leidt naar haar uiterlijke verschijningsvorm dan ook naar de conclusie dat de verdachte zijn aankomst bij de woning voor de bewoners bewust onopgemerkt heeft willen houden en dat hij direct nadien heel hard van die woning is weggevlucht.
Uit onder meer de eigen verklaringen van de verdachte blijkt voorts dat hij een hoogoplopend en actueel conflict had met het slachtoffer. Zo heeft hij het in een, in een arrestantenbusje afgeluisterd, gesprek op 29 juli 2019 tussen hem en (toen nog) medeverdachte [naam medeverdachte] over “een man die geld van hem heeft gestolen en zijn honkbalknuppel heeft afgepakt, stoned was en hem wilde vermoorden”. Die honkbalknuppel is inderdaad aangetroffen in de auto van het slachtoffer, zodat het geen twijfel lijdt dat de verdachte in dit afgeluisterde gesprek over het slachtoffer sprak. Verder zegt de verdachte in een afgeluisterd telefoongesprek van 13 augustus 2019 met zijn partner [naam 9] dat het slachtoffer “een gangster” was die hem naar een bos wilde afvoeren en afranselen. Anders dan de raadsman heeft bepleit, was er aldus wel degelijk sprake van een hoogoplopend conflict tussen de verdachte en het slachtoffer, niet alleen blijkend uit verklaringen van getuigen maar ook door verdachte zelf aangegeven
.Dat dit conflict net was bijgelegd, zoals de verdachte op de zitting heeft verklaard, blijkt nergens uit en daar maakt hij zelf in de afgeluisterde gesprekken over het conflict, ook geen melding van.
Dat het conflict nog actueel was volgt bovendien uit het feit dat de verdachte zich meende te moeten bewapenen en dat ook al eerder gedaan had.
De verdachte is aldus midden in de nacht, terwijl het huis in ruste was, onaangekondigd en zonder dat iemand hem daar toen verwachtte, op heimelijk wijze en bewapend met een metalen profiel, het moordwapen, naar de woning aan de Verweijweg gegaan en is daar op het exacte moment dat in die woning het dodelijke letsel aan het slachtoffer, met wie hij een hoogoplopend en actueel conflict had, werd toegebracht aanwezig geweest. Het letsel is na de komst van de verdachte in een zeer kort tijdsbestek toegebracht met het profiel, dat de verdachte dus niet alleen direct tevoren, maar ook nadien nog in zijn bezit had en waarvan hij zich vervolgens direct heeft ontdaan door het in het waterbassin te gooien. Daarna is hij weggevlucht.
Deze feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, brengen de rechtbank tot de conclusie dat het niet anders kan zijn dan dat het de verdachte is geweest die het slachtoffer met het metalen profiel opzettelijk van het leven heeft beroofd door hem daarmee meermalen krachtig op het hoofd te slaan.
Hoewel de hierboven genoemde feiten en omstandigheden op zichzelf reeds voldoende zijn om tot het oordeel te komen dat de verdachte de dader is, wordt de rechtbank in die overtuiging verder gesterkt door de verklaring van de medeverdachte [naam medeverdachte] , inhoudende dat hij de verdachte die nacht
inde woning heeft gezien. Ook het motief voor het handelen van de verdachte vindt verder steun in de getuigenverklaringen waarin wordt bevestigd, hetgeen de verdachte ook zelf heeft verklaard, dat sprake was van een hoogoplopend conflict tussen de verdachte en het slachtoffer.
Zo heeft [naam 10] , de vrouw met wie de verdachte op 7 juli 2019 een date had, verklaard dat zij heeft gehoord dat de kamergenoot van de verdachte in Boskoop, [naam 11] , aan hem vertelde dat er iemand naar hem (de verdachte) op zoek was en dat hij zich zorgen moest maken. Verder heeft getuige [naam 1] , met wie de verdachte drie dagen een kamer heeft gedeeld in de woning in Bergschenhoek, verklaard dat hij uit de woning aan de [adres delict] was vertrokken als gevolg van problemen met het (latere) slachtoffer. Ook heeft [naam 1] verklaard over een “stalen ding”, een “opset”, waarover de verdachte tegen [naam 1] heeft gezegd dat hij deze wilde gebruiken tijdens een ontmoeting met [naam slachtoffer] (het slachtoffer). Verder verklaren ook bewoners van de [adres delict] , waaronder [naam 2] , over een ruzie tussen de verdachte en het latere slachtoffer [naam slachtoffer] . Ook getuige [naam 7] voornoemd heeft verklaard over een conflict tussen de verdachte en het slachtoffer, evenals [naam 12] , werkzaam als coördinator bij [naam uitzendbureau] . [naam 12] heeft verklaard dat de verdachte tegen haar heeft gezegd dat dat hij slecht slaapt en moe is omdat iemand hem ’s-nachts wakker houdt en dat die persoon hem wil vermoorden.
De rechtbank volgt niet, de eerst ter zitting opgeworpen suggestie van de verdachte, dat de getuigen mogelijk zijn beïnvloed en geïnstrueerd door een van de bewoners van de woning aan de [adres delict] , te weten [naam 3] .
Vooropgesteld wordt dat de verdachte zelf in taps en in een OVC-gesprek heeft gesproken over een conflict met het slachtoffer. Het eenduidige beeld dat naar voren komt uit een grote hoeveelheid verklaringen, die bovendien afkomstig zijn uit zeer verschillende hoeken, maken het niet aannemelijk dat die getuigen allen door [naam 3] zouden zijn beïnvloed en geïnstrueerd. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van deze getuigenverklaringen.
Het scenario van de verdachte
De verdachte heeft in zijn verhoor bij de politie op 7 juni 2021 en ter terechtzitting verklaard dat hij in de nacht van 7 op 8 juli 2019 weliswaar bij de woning is geweest, maar dat hij daar niet naar binnen is gegaan. Volgens de verdachte is hij onaangekondigd naar de woning aan de [adres delict] gereden, omdat hij geld wilde verdienen met de verkoop van wiet. Hij had namelijk € 20,- nodig voor benzine omdat hij de volgende dag naar zijn werk in Amsterdam moest rijden. Volgens de verdachte heeft hij het metalen profiel enkel meegenomen om zichzelf zo nodig te kunnen verdedigen.
De verdachte heeft verklaard dat toen hij bij de achterzijde van de woning was, [naam 4] , een van de bewoners van de woning, toevallig uit de garage naar buiten kwam lopen.
[naam 4] was dronken en wilde de wiet wel van hem kopen en om hem de wiet te kunnen laten zien heeft de verdachte het metalen profiel even tegen de muur gezet. Vervolgens heeft [naam 4] het metalen profiel gepakt en is de woning ingegaan. Toen [naam 4] weer naar buiten kwam viel hij plotseling de verdachte aan met het metalen profiel. [naam 4] miste hem en de verdachte heeft toen tegen het metalen profiel geschopt, waarbij [naam 4] achterover viel. De verdachte heeft het metalen profiel vervolgens opgeraapt en is gevlucht. Toen hij vlakbij zijn auto was, heeft hij het metalen profiel in het waterbassin gegooid omdat het te zwaar was en hem in zijn vlucht belemmerde, aldus de verklaring van de verdachte.
Het alternatieve scenario van de verdachte is om een aantal redenen niet geloofwaardig. Ten eerste is dit scenario pas tijdens een politieverhoor op 7 juni 2021, bijna twee jaar na dato, naar voren gebracht, op een tijdstip dat de verdachte het volledige dossier heeft kunnen bestuderen. In zijn eerdere verhoren heeft de verdachte zich voornamelijk op zijn zwijgrecht beroepen.
De door de verdachte opgegeven reden om midden in de nacht vanuit Boskoop naar Berkel en Rodenrijs te rijden om € 20,00 te verdienen voor benzine om naar zijn werk te kunnen is niet geloofwaardig. Gebleken is immers dat de verdachte pas op 8 juli 2019 om 23:30 uur in Amsterdam moest werken zodat er geen enkele noodzaak was om midden in de nacht onaangekondigd naar een woning toe te rijden, waarvan hij aangeeft daar te moeten vrezen voor zijn leven. Om die reden had de verdachte immers naar zijn zeggen het metalen profiel bij zich gestoken.
In het scenario van de verdachte is bovendien het maken van een rit van Boskoop naar Berkel en Rodenrijs eens temeer niet voor de hand liggend, omdat die rit nu juist de nodige benzine kost, terwijl de verdachte al meende te kort te hebben voor zijn rit de volgende dag naar Amsterdam. Ook het gekozen nachtelijk tijdstip en het feit dat hij onaangekondigd naar de woning is gereden past niet bij de veronderstelling dat hij daar toen zijn wiet zou hebben kunnen verkopen, wiet die overigens in het verdere onderzoek nergens is aangetroffen. Niet bij de verdachte, noch op andere plekken.
Tot slot acht de rechtbank het volstrekt ongeloofwaardig dat de verdachte, wanneer hij daar voor zijn leven zou hebben moeten vrezen en zich daarom ter verdediging van een metalen profiel had voorzien, juist dat verdedigingsmiddel tegen een muur zou hebben gezet, dit zonder protest door [naam 4] zou hebben laten meenemen en dat wapen, nadat hij daarmee later door [naam 4] zou zijn aangevallen, even verderop zou hebben weggegooid. Juist dan had een verdedigingsmiddel hem immers nog goed van pas kunnen komen om een volgende confrontatie met [naam 4] (of een ander) af te wenden. De rechtbank acht dit scenario ongeloofwaardig en het wordt ook nergens in het dossier door feiten of omstandigheden ondersteund. De rechtbank gaat dan ook aan het door de verdachte geschetste scenario voorbij.
Het ondervragingsrecht en het recht op een eerlijk proces ex art. 6 EVRM
De raadsman heeft bepleit dat de verdediging geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen ten aanzien van de voor de verdachte belastende getuigen, waaronder [naam 4] , [naam 1] , [naam 11] , [naam 2] , [naam 8] en [naam 3] . Dit zou er volgens de raadsman toe moeten leiden dat die getuigenverklaringen niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt.
Op 14 oktober 2020 heeft de rechtbank het verzoek van de verdediging tot het horen van bovengenoemde getuigen toegewezen. De rechter-commissaris heeft de toegewezen getuigen echter niet kunnen horen, omdat er – ondanks dat daarvoor de nodige inspanningen waren getroost - onvoldoende aanknopingspunten waren om deze te bereiken en het onaannemelijk was dat de getuigen binnen een aanvaardbare termijn alsnog konden worden gehoord.
De vraag rijst of deze beperking in het ondervragingsrecht van de verdediging ten aanzien van deze getuigen een ontoelaatbare beperking van de verdedigingsrechten oplevert, ten gevolge waarvan niet meer kan worden gesproken van een eerlijk proces, indien de rechtbank deze verklaringen voor het bewijs zou bezigen.
De rechtbank stelt voorop dat indien de verdediging geen behoorlijke en effectieve gelegenheid heeft om het door artikel 6 lid 3, onder d, EVRM gewaarborgde ondervragingsrecht uit te oefenen, een veroordeling van de verdachte desondanks in overeenstemming kan zijn met de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM. Bepalend is daarvoor, zo komt in de rechtspraak van het EHRM naar voren, de uiteindelijke evaluatie van ‘the overall fairness of the trial’.
Bij de wijze van beoordeling of, in gevallen waarin de verdediging niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen, het proces als geheel eerlijk is verlopen, is het volgende van belang:
(i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt,
(ii) het gewicht van de verklaring van de getuige (sole or decisive), binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en
(iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid.
De reden dat deze getuigen niet zijn gehoord, is dat deze onvindbaar zijn en dat het onaannemelijk is dat deze binnen een aanvaardbare termijn kunnen worden gehoord.
De rechtbank constateert daarbij dat voldoende inspanningen zijn getroost om de verblijfplaats van die getuigen te achterhalen, maar dat zij desondanks onvindbaar zijn gebleven.
Daarbij speelt tevens een rol dat de verdediging pas in een laat stadium voor het eerst heeft verzocht de getuigen te horen, terwijl de voor de verdachte belastende getuigenverklaringen al waren afgelegd in de periode juli tot en met oktober 2019 en aan de verdediging bekend waren. De verdediging heeft echter pas bij de pro forma behandeling van 14 oktober 2020, een jaar later, verzocht om de getuigen te horen, terwijl daarvoor eerder geen beletsel bestond.
Ten aanzien van het gewicht van de getuigenverklaringen en de aanwezigheid van compenserende factoren, geldt dat de getuigenverklaringen niet ‘sole or decisive’ zijn voor de bewezenverklaring. Hierboven is immers gebleken dat de kern van het bewijs tactisch forensisch van aard is. Het dragende deel in de bewijsvoering betreft de bevindingen omtrent het metalen profiel in combinatie met de camerabeelden, de gps-gegevens van de Suzuki alsook de verklaring van de verdachte zelf in tap- en OVC-gesprekken. Dit alles brengt de verdachte met het moordwapen op de plaats-delict en verschaft hem een motief.
De getuigenverklaringen hebben in die zin slechts een aanvullend karakter en vormen een bevestiging van hetgeen al uit de andere bewijsmiddelen volgt. Zo vinden de getuigenverklaringen ten aanzien van het conflict tussen de verdachte en het slachtoffer steun in andere bewijsmiddelen, waaronder tap- en OVC-gesprekken die de verdachte heeft gevoerd.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de verklaringen van [naam 1] , [naam 4] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 11] voor het bewijs van het tenlastegelegde feit mogen worden gebruikt en dat de procedure in haar geheel ook voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
Voorbedachte raad?
Nu de rechtbank bewezen acht dat het de verdachte is geweest die het slachtoffer heeft gedood, resteert de vraag of hij dit met voorbedachte raad heeft gedaan.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte raad moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit, aldus de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft kunnen geven en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
De rechtbank is van oordeel dat van voorbedachte raad sprake is, waarbij in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden redengevend zijn.
Tussen de verdachte en het slachtoffer bestond kort voor het gebeuren een ernstig conflict, een conflict waarin de verdachte zich geroepen had gevoeld zich te bewapenen.
De verdachte is vervolgens onaangekondigd en midden in de nacht vanuit Boskoop met de auto en met medeneming van een zwaar ijzeren profiel in circa een half uur naar de woning in Berkel en Rodenrijs gereden. Daar heeft hij zijn aankomst geheim gehouden door zonder licht aan te komen rijden en zijn auto uit het zicht van de woning te parkeren. Voorzien van dat metalen profiel is hij vervolgens naar de woning gelopen, is naar binnen gegaan en heeft het slachtoffer, dat op de bank sliep, met dat profiel de schedel ingeslagen. Dat dit nagenoeg direct na binnenkomst moet zijn geschied leidt de rechtbank af uit het feit dat het slachtoffer nog languit liggend op de bank, deels ingerold in een deken, is aangetroffen. De forensische opsporing concludeerde na eerste onderzoek van de plaats delict, uit de positie van het slachtoffer en de bloedspattenpatronen, dat het slachtoffer zeer waarschijnlijk tijdens zijn slaap is overmand. Van enige vorm van een daaraan voorafgaande activiteit van of gesprek met het slachtoffer, die relevant voor het gebeuren op dat moment heeft kunnen zijn, is in ieder geval niet gebleken, noch van enige andere contra-indicatie voor de voorbedachte raad.
Het handelen van de verdachte laat zien specifiek gericht te zijn geweest op het overrompelen van het slachtoffer. Binnen een kort tijdbestek is hij de woning ingegaan, heeft het slachtoffer gedood en heeft hij de woning weer verlaten. Daaruit blijkt dat de verdachte voorbereid, gericht en planmatig te werk is gegaan om het slachtoffer van het leven te beroven. Zijn voornemen daartoe heeft hij tot uitvoering gebracht zonder dat invloeden van buiten daarin op dat moment verandering hebben gebracht.
Van enige ogenblikkelijke gemoedsopwelling bij de verdachte is niet gebleken. Evenmin is gebleken van contra-indicaties die aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan.
4.1.3.
Conclusie
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld en acht moord bewezen. Er is onvoldoende bewijs voorhanden dat de verdachte dit feit tezamen en in vereniging heeft begaan, zodat wat betreft het ten laste gelegde medeplegen vrijspraak zal volgen.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij op 08 juli 2019 te Berkel en Rodenrijs, gemeente
Lansingerland,
opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [naam slachtoffer]
van het leven heeft beroofd,
immers heeft verdachte
opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg,
meermalen, met kracht, met een langwerpig metalen voorwerp,
tegen/op het hoofd van die [naam slachtoffer]
geslagen, ten gevolge waarvan die [naam slachtoffer] is overleden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5..Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
Moord.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

6..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7..Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feit waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft een conflict met het slachtoffer, [naam slachtoffer] , op een bijzonder brute en lafhartige wijze beslecht, door het slachtoffer, dat nietsvermoedend op de bank lag te slapen, met een metalen profiel de schedel in te slaan.
Moord is één van de ernstigste delicten denkbaar en kan naar zijn aard en ernst niet anders dan met een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf worden bestraft. De rechtbank betrekt daarbij ook de primitief gruwelijke wijze waarop de verdachte zijn daad heeft uitgevoerd. Het slachtoffer is met een letterlijk aan stukken geslagen schedel aangetroffen.
De verdachte heeft met zijn daad het slachtoffer het meest fundamentele recht ontnomen dat hem toekwam, namelijk het recht op leven. Door de moord is bovendien aan de nabestaanden van het slachtoffer, waaronder zijn twee kinderen, enorm en onherstelbaar leed toegebracht. Zij zullen met dit grote verlies verder moeten leven.
Een dergelijk feit schokt ook de rechtsorde in het algemeen en draagt bij aan algemene gevoelens van onveiligheid.
De rechtbank heeft voorts nog acht geslagen op een Nederlands uittreksel uit de justitiële documentatie van 22 april 2021, en een Pools uittreksel Justitiële Documentatie van 9 juli 2019 waaruit blijkt dat de verdachte weliswaar eerder tot vrijheidsstraffen is veroordeeld, maar niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Dit alles afwegend vindt de rechtbank de door de officier van justitie geëiste gevangenisstraf van 18 jaar passend en zij zal die aan de verdachte opleggen. [1]

8..Vorderingen benadeelde partijen / schadevergoedingsmaatregelen

Als benadeelde partij hebben zich in het geding gevoegd:
[naam benadeelde 1] (zoon slachtoffer), ter zake van het ten laste gelegde feit. De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 20.000,= aan immateriële schade (affectieschade), te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
[naam benadeelde 2] (dochter slachtoffer), ter zake van het ten laste gelegde feit. De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 20.000,= aan immateriële schade (affectieschade), te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
[naam benadeelde 3] (partner slachtoffer), ter zake van het ten laste gelegde feit. De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 20.000,= aan immateriële schade (affectieschade), te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
[naam benadeelde 4] (moeder slachtoffer), ter zake van het ten laste gelegde feit. De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 4.257,85 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
8.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vorderingen
8.2.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft gevraagd de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen, nu de verdachte moet worden vrijgesproken.
8.3.
Beoordeling
[naam benadeelde 1] , [naam benadeelde 2] en [naam benadeelde 4]
Nu is komen vast te staan dat aan de respectievelijke benadeelde partijen door het bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks schade is toegebracht en de gevorderde en onderbouwde schadevergoeding de rechtbank ook overigens niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt en de vorderingen door de verdachte niet inhoudelijk zijn weersproken, zullen de gevorderde bedragen aan vergoeding voor materiële en immateriële schade worden toegewezen.
[naam benadeelde 3]
Op grond van artikel 6:108, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) hebben de nabestaanden recht op vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade, waaronder de gevorderde affectieschade. Uitgangspunt is dat de kring van gerechtigden is beperkt tot personen die geacht mogen worden een zeer nauwe affectieve band met het slachtoffer te hebben. Daartoe zijn de aanspraakgerechtigden in de wet opgenomen in het vierde lid van artikel 6:108 BW.
Vast staat dat [naam benadeelde 3] niet de wettelijke echtgenote was van het slachtoffer, noch dat zij geregistreerd partners waren (sub a van artikel 6:108 lid 4 BW).
Verder voerden zij ten tijde van het overlijden van het slachtoffer geen duurzame gemeenschappelijke huishouding (sub b). Het slachtoffer verbleef immers in Nederland en [naam benadeelde 3] in Polen. Evenmin is onderbouwd, noch anderszins gebleken dat [naam benadeelde 3] ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot het slachtoffer stond, dat uit eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij als naaste moet worden aangemerkt (sub g). [naam benadeelde 3] heeft immers verklaard dat haar relatie met [naam slachtoffer] al sinds “een bepaalde tijd niet al te goed was” en dat het slachtoffer niet van plan was terug te keren naar Polen. [naam benadeelde 3] behoort aldus niet tot de kring van vorderingsgerechtigden. De benadeelde partij zal daarom in haar vordering niet-ontvankelijk worden verklaard. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Wettelijke rente
De benadeelde partijen hebben gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat de te vergoeden schadebedragen vermeerderd worden met wettelijke rente vanaf:
8 juli 2019 voor [naam benadeelde 1] ;
8 juli 2019 voor [naam benadeelde 2] ;
2 augustus 2019 voor [naam benadeelde 4] .
Kostenveroordeling
Het voorgaande brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen [naam benadeelde 1] , [naam benadeelde 2] en [naam benadeelde 4] tot aan deze uitspraak in verband met de vordering hebben gemaakt, welke kosten de rechtbank ten aanzien van elk van de benadeelde partijen begroot op nihil.
Nu benadeelde partij [naam benadeelde 3] niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar vordering, zal de benadeelde partij worden veroordeeld in de kosten door de verdachte ter verdediging van de vordering gemaakt, welke kosten tot op heden worden begroot op nihil.
Betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partijen
Nu vaststaat dat de verdachte tot bedragen van respectievelijk € 20.000,00, € 20.000,00 en
€ 4.257,85 telkens vermeerderd met de wettelijke rente, aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde aan de nabestaanden is toegebracht, zal de rechtbank aan de verdachte tevens de verplichting opleggen die bedragen, vermeerderd met de wettelijke rente, aan de Staat te betalen ten behoeve van respectievelijk de slachtoffers [naam benadeelde 1] , [naam benadeelde 2] en [naam benadeelde 4] , op de wijze als nader in het dictum te bepalen.

9..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 36f en 289 van het Wetboek van Strafrecht.

10.. Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11..Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 18 (achttien) jaren;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
verklaart de benadeelde partij [naam benadeelde 3] niet-ontvankelijk in de vordering;
veroordeelt de benadeelde partij [naam benadeelde 3] in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, en begroot deze kosten op nihil;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam benadeelde 1] , te betalen een bedrag van
€ 20.000,00 (zegge: twintigduizend euro), bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 8 juli 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam benadeelde 2] , te betalen een bedrag van
€ 20.000,00 (zegge: twintigduizend euro), bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 8 juli 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam benadeelde 4] , te betalen een bedrag van
€ 4.257,85 (zegge: vierduizendtweehonderdzevenenvijftig euro en vijfentachtig cent), bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 2 augustus 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partijen [naam benadeelde 1] , [naam benadeelde 2] en [naam benadeelde 4] gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partijen begroot op nihil;
legt aan de verdachte de
maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [naam benadeelde 1] te betalen
€ 20.000,00(hoofdsom,
zegge: twintigduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 juli 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien betaling uitblijft
gijzelingkan worden toegepast voor maximaal
135 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
legt aan de verdachte de
maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [naam benadeelde 2] te betalen
€ 20.000,00(hoofdsom,
zegge: twintigduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 juli 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien betaling uitblijft
gijzelingkan worden toegepast voor maximaal
135 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
legt aan de verdachte de
maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [naam benadeelde 4] te betalen
€ 4.257,85(hoofdsom,
zegge: vierduizendtweehonderdzevenenvijftig euro en vijfentachtig cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 augustus 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien betaling uitblijft
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van maximaal
52 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat telkens dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.M.G. van de Kragt, voorzitter,
en mrs. W.M. Stolk en C.G. van de Grampel, rechters,
in tegenwoordigheid van R. van Andel en J.A.M. Rust, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De jongste rechter en de griffier R. van Andel zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 08 juli 2019 te Berkel en Rodenrijs, gemeente
Lansingerland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [naam slachtoffer]
van het leven heeft beroofd,
immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s)
opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg,
meermalen, althans eenmaal, met kracht, met een langwerpig metalen voorwerp,
althans een zwaar en/of hard voorwerp, tegen/op het hoofd van die [naam slachtoffer]
geslagen, tengevolge waarvan voornoemde die [naam slachtoffer] is overleden;

Voetnoten

1.De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf rekening gehouden met het feit dat tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf volledig zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.