Op 23 juni 2021 heeft de Rechtbank Rotterdam een mondelinge uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en de Belastingdienst/Toeslagen. De eiser was niet verschenen, terwijl de verweerder zich had laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door mr. drs. S.H. van Wingerden. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond en vernietigde het bestreden besluit van de Belastingdienst/Toeslagen. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit werden echter in stand gelaten, en de rechtbank bepaalde dat de verweerder het betaalde griffierecht van € 48,- aan de eiser moest vergoeden.
De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit vernietigd moest worden omdat er geen belangenafweging had plaatsgevonden voordat dit besluit werd genomen. Desondanks was het bestreden besluit correct, waardoor de rechtsgevolgen in stand konden blijven. De rechtbank volgde de standpunten van de verweerder dat de eiser en mevrouw [persoon A] op grond van artikel 3, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) vanaf 1 november 2019 niet langer toeslagpartners waren. De rechtbank concludeerde dat de voorwaarden voor de zorgtoeslag niet waren voldaan, omdat het gezamenlijk vastgestelde inkomen te hoog was voor de periode januari 2019 tot en met oktober 2019.
Met betrekking tot de huurtoeslag oordeelde de rechtbank dat mevrouw [persoon A] vanaf 9 september 2019 niet meer op het adres van de eiser woonde. De rechtbank volgde de verweerder in zijn standpunt dat er geen bijzondere omstandigheden waren die moesten leiden tot matiging van de terugvordering. Tot slot werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan door mr. F.P.J. Schoonen, rechter, in aanwezigheid van I.A. Bakker, griffier.