ECLI:NL:RBROT:2021:6373
Rechtbank Rotterdam
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Verzet tegen faillietverklaring ongegrond; beoordeling van de toestand van de verzoeker en de vereisten voor faillietverklaring
In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 juni 2021 uitspraak gedaan over het verzet van de verzoeker tegen zijn faillietverklaring. De verzoeker had op 17 mei 2021 een verzoekschrift ingediend om de faillietverklaring van 4 mei 2021 te vernietigen. Tijdens de zitting op 22 juni 2021 was de verzoeker zonder zijn advocaat aanwezig, terwijl de verweerster, vertegenwoordigd door haar advocaat, en de curator wel aanwezig waren. De verzoeker betwistte dat hij in de toestand verkeert van te hebben opgehouden te betalen en vroeg de rechtbank om hem de kans te geven een minnelijk schuldhulpverleningstraject op te starten. Hij stelde dat hij substantiële gelden verwacht uit een bouwproject, wat hem in staat zou stellen zijn schuldeisers te betalen.
De verweerster, daarentegen, stelde dat de verzoeker zijn betalingsverplichtingen niet is nagekomen en dat er geen gronden zijn voor het verzet tegen de faillietverklaring. De curator rapporteerde dat er geen activa binnen het faillissement zijn en dat de Belastingdienst een preferente vordering heeft ingediend. De rechtbank concludeerde dat de verzoeker geen minnelijke schuldhulpverlening is gestart en geen WSNP-verzoek heeft ingediend. De rechtbank oordeelde dat er summierlijk is gebleken van de toestand van de verzoeker, die heeft opgehouden te betalen, en verklaarde het verzet ongegrond. De beslissing werd openbaar uitgesproken door mr. W.J. Roos-van Toor, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Mulder, griffier.