Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 juli 2021 in de zaak tussen
[eiser] , te [plaats] , eiser,
de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep, verweerder,
Procesverloop
Overwegingen
.
Rechtbank Rotterdam
In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 6 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een tussenwoning in Schiedam. Eiser, de eigenaar van de woning, was het niet eens met de door de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep vastgestelde waarde van € 505.000,- voor het belastingjaar 2020. Na bezwaar werd deze waarde verlaagd naar € 461.000,-, maar eiser stelde dat de waarde nog te hoog was en heeft beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 26 mei 2021 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, waarbij hij verwees naar een taxatierapport uit 2016 dat de waarde op € 410.000,- schatte. De rechtbank heeft de waardepeildatum vastgesteld op 1 januari 2019 en onderzocht of de heffingsambtenaar de waarde terecht had vastgesteld.
De rechtbank overwoog dat de heffingsambtenaar aannemelijk moest maken dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank heeft de door de heffingsambtenaar overgelegde taxatierapporten en vergelijkingsobjecten beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de verschillen tussen de onroerende zaak en de vergelijkingsobjecten. De rechtbank oordeelde dat de m³-prijs van de onroerende zaak lager was dan die van de vergelijkingsobjecten, wat erop wees dat de waarde niet te hoog was vastgesteld.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, omdat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd dat de WOZ-waarde correct was vastgesteld. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kon slagen, omdat eiser niet had aangetoond dat de onroerende zaak en de buurwoningen identiek waren. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep.