In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 januari 2021 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die op dat moment preventief gedetineerd was. De verdachte was aangeklaagd voor het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne en versnijdingsmiddelen. De officier van justitie had gevorderd dat de verdachte schuldig werd verklaard en een gevangenisstraf van twaalf maanden zou krijgen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de ten laste gelegde feiten niet wettig en overtuigend bewezen konden worden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en een medeverdachte op 1 oktober 2020 samen naar een woning zijn gegaan, waaruit de medeverdachte een tas met drugs en versnijdingsmiddelen heeft meegenomen. De verdachte was niet degene die de tas vasthield en er was onvoldoende bewijs dat hij op de hoogte was van de inhoud van de tas of dat hij enige zeggenschap had over de drugs. De rechtbank concludeert dat er geen sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte, wat noodzakelijk is voor het medeplegen van een strafbaar feit. Daarom heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten.