ECLI:NL:RBROT:2021:630

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 januari 2021
Publicatiedatum
1 februari 2021
Zaaknummer
10/246653-20
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring van cocaïnebezit en vrijspraak van versnijdingsmiddelen in Rotterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 januari 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van het voorhanden hebben van cocaïne en versnijdingsmiddelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte ongeveer 1.001,5 gram cocaïne aanwezig heeft gehad, maar niet bewezen acht dat hij ook 11 kilogram versnijdingsmiddelen in zijn bezit had. De rechtbank oordeelde dat het scenario van de verdachte, dat hij was opgelicht, niet onrealistisch was en dat er onvoldoende bewijs was om opzet op het voorhanden hebben van de versnijdingsmiddelen aan te nemen. De verdachte was ten tijde van de zitting preventief gedetineerd en had een raadsman, mr. H. Raza. De officier van justitie had gevorderd tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, maar de rechtbank legde uiteindelijk een gevangenisstraf van vijf maanden op, rekening houdend met de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het medeplegen van het voorhanden hebben van de versnijdingsmiddelen, omdat er geen bewijs was voor een nauwe en bewuste samenwerking met zijn medeverdachte. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/246653-20
Datum uitspraak: 26 januari 2021
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
niet ingeschreven in de basisregistratie personen,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in Detentiecentrum Rotterdam,
raadsman mr. H. Raza, advocaat te Rotterdam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 12 januari 2021.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. S.M. Scheer heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van beide ten laste gelegde feiten;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden met aftrek van voorarrest.

4..Waardering van het bewijs

4.1.
Vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde feit
4.1.1.
Standpunt officier van justitie
Aangevoerd is dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van voorbereidingshandelingen door het voorhanden hebben van versnijdingsmiddelen, zoals onder 2 aan hem ten laste is gelegd. Uit de bewijsmiddelen en de uiterlijke verschijningsvorm leidt de officier van justitie af dat de verdachten samen naar Nederland zijn gekomen om harddrugs en versnijdingsmiddelen te kopen.
4.1.2.
Beoordeling
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het onder 2 ten laste gelegde feit niet kan worden bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
Op grond van de bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank het volgende vast.
De verdachte en de medeverdachte [naam medeverdachte] zijn op 1 oktober 2020 samen naar een woning in het [gebouw] (hierna: de woning) gegaan. De verdachte heeft uit die woning een tas (bigshopper) meegenomen. De tas bleek ongeveer één kilogram cocaïne en ongeveer elf kilogram versnijdingsmiddelen te bevatten.
De inhoud van de tas bestond uit 25 rechthoekige blokken omwikkeld met tape en twee plastic zakken met wit poeder. Twee van de blokken en één plastic zak bevatten cocaïne en de overige 23 blokken en één zak bevatten versnijdingsmiddelen. De blokken versnijdingsmiddelen waren op dezelfde manier verpakt als gebruikelijk is bij harddrugs. Voor zover de rechtbank bekend, is het niet gebruikelijk dat versnijdingsmiddelen op een dergelijke manier worden verpakt en verhandeld.
De verbalisanten hebben de verdachten bevraagd over het bij de verbalisanten bestaande vermoeden dat de verdachten waren opgelicht. Beide verdachten hebben verklaard dat zij niets wisten over de inhoud van de tas. Ook bevat het dossier geen verklaringen van degenen van wie de cocaïne en de versnijdingsmiddelen afkomstig waren en er zijn evenmin verklaringen van andere personen die in de woning aanwezig waren.
Gelet op het voorgaande, in combinatie met het onder 1 tenlastegelegde, in het hiernavolgende bewezen te oordelen feit (aanwezig hebben van cocaïne), is het door de politie geschetste scenario dat de verdachte is opgelicht niet onrealistisch. Sterker nog, het is goed voorstelbaar dat de verdachte ervan uitging dat hij twaalf kilogram cocaïne had gekocht, in plaats van één kilogram cocaïne en elf kilogram versnijdingsmiddelen. Er bestaat dus een reële kans dat de verdachte alleen het opzet heeft gehad op het voorhanden hebben van cocaïne. Op basis van de bewijsmiddelen kan niet zonder meer gezegd worden dat het opzet van de verdachte ook gericht was op het voorhanden hebben van versnijdingsmiddelen, zelfs niet in voorwaardelijke zin.
4.1.3.
Conclusie
Het onder 2 ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
4.2.
Bewijswaardering ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit
4.2.1.
Standpunt officier van justitie
Door de officier van justitie is aangevoerd dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het voorhanden hebben van ongeveer één kilogram cocaïne.
4.2.2.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van harddrugs, nu wetenschap van de aanwezigheid van die harddrugs bij hem niet kan worden vastgesteld.
4.2.3.
Beoordeling
Feit 1 betreft de cocaïne die is aangetroffen in dezelfde tas als de versnijdingsmiddelen die hiervoor zijn besproken, in het kader van feit 2.
De cocaïne was in verschillende rechthoekige pakketten verpakt en omwikkeld met tape en had hiermee de uiterlijke verschijningsvorm van pakketten harddrugs. Zoals hiervoor reeds overwogen, heeft de verdachte deze (bigshopper) tas meegenomen uit een woning in Rotterdam. Verbalisant [naam agent] zag de verdachte en [naam medeverdachte] samen het gebouw verlaten, waarbij de verdachte de tas vasthield. Hij verklaart verder dat hij zag dat zij zichtbaar schrokken van het zien van politie, dat zij vervolgens beiden wegliepen en dat de verdachte vervolgens de tas achterliet bij geparkeerde auto’s. Dit is de tas waarin later onder andere de cocaïne is aangetroffen. Deze feiten wijzen er reeds op dat de verdachte wist dat hij cocaïne aanwezig had.
Tijdens het verhoor bij de politie heeft de verdachte verklaard dat hij niet uit dit portiek is gekomen en dat hij geen tas heeft gehad. Ter terechtzitting heeft hij, samengevat, verklaard dat zijn eerdere verklaring niet klopt en dat hij en [naam medeverdachte] naar de woning in Rotterdam waren gegaan omdat hij daar 20 tot 30 gram goedkope softdrugs wilde kopen. Omdat de kwaliteit hem niet beviel, hebben hij en [naam medeverdachte] de woning (onbegeleid) weer verlaten; geen van de mannen met wie zij waren meegegaan is met hen meegelopen naar de voordeur. Onderweg naar buiten heeft de verdachte een tas die in de gang stond meegenomen zonder dat hij wist wat er in de tas zat. Hij heeft ook niet in de tas gekeken en de inhoud van de tas niet aangeraakt, aldus de verdachte. Na het verlaten van het portiek werd de verdachte bang dat iemand in de woning had ontdekt dat hij de tas had meegenomen. Daarom heeft hij de tas achtergelaten bij geparkeerde auto’s. Hij had op dat moment niet gezien dat een politieagent hem aankeek.
In zijn algemeenheid wint een verklaring aan geloofwaardigheid als deze vroeg in het opsporingsonderzoek wordt afgelegd en daarna bevestiging vindt in latere getuigenverklaringen van objectieve derden of in technische onderzoeksresultaten. Verder kunnen de algemene (on)waarschijnlijkheid, (on)verklaarbaarheid of mate van voorstelbaarheid van hetgeen door een verdachte als verklaring wordt gegeven voor zijn handelen een rol spelen bij het waarderen van een op die verklaring gebaseerd scenario.
Ten aanzien van de hiervoor weergegeven verklaring op de zitting moet worden vastgesteld dat die pas een aantal maanden na het delict voor het eerst is afgelegd en dat dat bovendien is gebeurd nadat de verdediging (met één uitzondering, waarover hierna meer) al geruime tijd de beschikking had over de resultaten van het afgeronde opsporingsonderzoek. Objectief ontstond hierdoor voor de verdachte de gelegenheid deze resultaten te betrekken bij de inhoud van zijn op de zitting afgelegde verklaring.
Daarbij komt ook nog het volgende. De verklaring van de verdachte dat hij de inhoud van de tas niet heeft aangeraakt, is niet te verenigen niet met het feit dat een vingerafdruk van de verdachte is aangetroffen op een vuilniszak die zich bevond
inde desbetreffende tas. Niet valt in te zien hoe die vingerafdruk daarop terecht is gekomen, als de verdachte zich inderdaad niet heeft vergewist van de inhoud van de tas. Opgemerkt wordt nog dat juist de resultaten van het dactyloscopische onderzoek daags voor de terechtzitting aan het procesdossier waren toegevoegd en de verdachte vóór de terechtzitting nog geen kennis had genomen van die informatie. Op deze voor hem belastende resultaten heeft hij zijn verklaring dus niet kunnen afstemmen.
Los van het voorgaande acht de rechtbank het onwaarschijnlijk dat de aanwezigen in de woning de verdachte en [naam medeverdachte] onbegeleid naar buiten hebben laten lopen, waarbij zij onderweg ongezien een tas met daarin een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne konden meenemen. Die heeft immers een grote straatwaarde.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de verklaring van de verdachte dat hij geen idee had wat de inhoud van de tas zou zijn ongeloofwaardig. De rechtbank is van oordeel dat het niet anders kan zijn geweest dan dat de verdachte opzet heeft gehad op het aanwezig hebben van harddrugs. Het verweer van de raadsman wordt daarom verworpen.
Ten aanzien van het tenlastegelegde medeplegen stelt de rechtbank voorop dat dat alleen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan van een strafbaar feit sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
De verdachte heeft ter zitting verklaard dat [naam medeverdachte] niet wist dat hij van plan was om de tas uit de woning mee te nemen en dat hij niet met hem over de harddrugs heeft gesproken. Uit het dossier is ook anderszins niet gebleken van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [naam medeverdachte] .
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank derhalve van oordeel dat niet kan worden bewezen dat de verdachte de harddrugs samen met [naam medeverdachte] voorhanden heeft gehad, zodat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde medeplegen.
4.2.4.
Conclusie
Bewezen is dat de verdachte 1.001,5 gram cocaïne voorhanden heeft gehad.
Niet bewezen is dat de verdachte dit samen met zijn medeverdachte [naam medeverdachte] heeft gedaan.
4.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij op 1 oktober 2020 te Rotterdam, opzettelijk aanwezig heeft gehad 1.001,5 gram, van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I .
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5..Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

6..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7..Motivering straf

De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft 1.001,5 gram cocaïne voorhanden gehad.
Het gebruik van verdovende middelen heeft een verslavende werking en kan leiden tot ernstige schade voor de gezondheid. Tevens bevordert het gebruik van deze middelen georganiseerde, de samenleving ondermijnende, criminaliteit. De verdachte is door zijn handelen mede verantwoordelijk voor de nadelige effecten die door de handel in en het gebruik van verdovende middelen worden veroorzaakt.
De rechtbank heeft acht geslagen op een Nederlands uittreksel uit de justitiële documentatie van 4 december 2020 en op een Frans uittreksel uit de justitiële documentatie van 5 oktober 2020, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten. Dit is echter ruim vijf jaar geleden, zodat de rechtbank het strafblad van de verdachte niet in zijn nadeel zal meewegen bij de strafoplegging.
Gezien de ernst van het feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd. Zo heeft de rechtbank de LOVS-oriëntatiepunten voor straftoemeting als uitgangspunt genomen. Ter zake van het voorhanden hebben van de bewezenverklaarde hoeveel harddrugs is als oriëntatiepunt opgenomen een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden.
Gelet op dit LOVS-oriëntatiepunt en de omstandigheid dat de rechtbank uitgaat van een andere bewezenverklaring dan de officier van justitie bij haar strafeis, zal de rechtbank een lagere straf opleggen dan is geëist.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden.

8..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

9..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

10..Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) maanden;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van de dag waarop de totale duur van de tot dan toe ondergane verzekering en voorlopige hechtenis gelijk zal zijn aan die van de opgelegde gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. K.A. Baggerman, voorzitter,
en mrs. W.H.S. Duinkerke en N. Freese, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A. de Vrind, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De oudste rechter en de jongste rechter zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1
hij op of omstreeks 1 oktober 2020 te Rotterdam, althans in Nederland tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 1.001,5 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel
aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2
hij op of omstreeks 1 oktober 2020 te Rotterdam, althans in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of heroïne, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen 11.488,2 gram, in elk geval een hoeveelheid van materialen bevattende
versnijdingsmiddelen (te weten fenacetine, caffeïne en/of paracetemol), voorhanden heeft/hebben gehad, waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van
dat/die feit(en).