ECLI:NL:RBROT:2021:6260

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 juli 2021
Publicatiedatum
1 juli 2021
Zaaknummer
8528541 CV EXPL 20-15967
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen over de kwalificatie van kinderopvang als overeenkomst van opdracht en de gevolgen van opzegging door de consument

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 2 juli 2021 een vonnis gewezen in een geschil tussen een eiseres en een gedaagde over de kwalificatie van een overeenkomst met betrekking tot kinderopvang. De kantonrechter heeft in een eerder tussenvonnis van 11 september 2020 partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de uitleg en mogelijke oneerlijkheid van de opzegregeling in de algemene voorwaarden van de eiseres. Dit heeft geleid tot de noodzaak om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad, aangezien de beantwoording van deze vragen niet alleen van belang is voor deze zaak, maar ook voor een groter aantal vergelijkbare zaken.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat de overeenkomst tussen partijen moet worden aangemerkt als een overeenkomst van opdracht. De eiseres is het hier niet mee eens en verwijst naar eerdere uitspraken waarin is geoordeeld dat kinderopvang niet onder deze overeenkomst valt. De kantonrechter wil nu drie belangrijke vragen aan de Hoge Raad voorleggen: of de overeenkomst voor kinderopvang als een overeenkomst van opdracht moet worden gekwalificeerd, of een opdrachtnemer bij een consument-opdrachtgever een opzegtermijn kan hanteren, en of een opdrachtnemer een vergoeding kan vragen bij opzegging door de consument voordat de uitvoering van de overeenkomst is begonnen.

Daarnaast wordt er ingegaan op de bescherming van consumenten in het kader van dwingend recht en de mogelijkheid voor de rechter om bedingen uit algemene voorwaarden ambtshalve buiten toepassing te laten. De kantonrechter heeft partijen de gelegenheid gegeven om hun standpunten over het voornemen tot het stellen van deze vragen aan de Hoge Raad kenbaar te maken. De beslissing van de kantonrechter is genomen met het oog op de rechtszekerheid en de noodzaak om duidelijke richtlijnen te krijgen over de toepassing van het Burgerlijk Wetboek in deze context.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8528541 CV EXPL 20-15967
uitspraak: 2 juli 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van:
[eiseres]
,
gevestigd te [vestigingsplaats eiseres] ,
eiseres,
gemachtigde: mr. P. Tchai,
tegen:
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. R. Mathijssen.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [eiseres] ’ en ‘ [gedaagde] ’.

1..Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
het tussenvonnis van 11 september 2020 en de daarin genoemde stukken;
de akte van [eiseres] ;
de akte van [gedaagde] .
De datum voor de uitspraak van dit vonnis is nader bepaald op vandaag.

2..De verdere beoordeling

2.1
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de uitleg en de mogelijke oneerlijkheid van de opzegregeling zoals opgenomen in de algemene voorwaarden van [eiseres] . Daarbij zijn principiële vragen opgekomen die door de rechtspraak op verschillende wijzen worden beantwoord. De beantwoording van deze vragen is niet alleen van belang voor deze zaak maar voor een groter aantal zaken. De kantonrechter wil daarom prejudiciële vragen stellen aan de Hoge Raad.
2.2
De kantonrechter heeft geoordeeld dat de tussen partijen gesloten overeenkomst moet worden aangemerkt als een overeenkomst van opdracht. [eiseres] is het daar niet mee eens. Zij wijst naar een aantal uitspraken waarin is geoordeeld dat kinderopvang niet valt onder het bereik van de overeenkomst van opdracht.
2.3
De eerste vraag die de kantonrechter aan de Hoge Raad wil stellen is of de overeenkomst waarbij de ene partij in opdracht van de andere partij zorg draagt voor de opvang van een of meer kinderen, al dan niet op een locatie van het kinderopvangbedrijf, moet worden aangemerkt als een overeenkomst van opdracht zoals bedoeld in artikel 7:400 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
2.4
Als sprake is van een overeenkomst van opdracht, dan zijn de artikelen 7:408 en 7:411 BW van toepassing. Op grond van het eerste lid van artikel 7:408 BW is de opdrachtgever te allen tijde bevoegd om de overeenkomst op te zeggen. Op grond van het derde lid is de opdrachtgever die niet handelt in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf (een consument) na opzegging geen schadevergoeding verschuldigd. Op grond van artikel 7:413 lid 1 BW mag van deze regel niet worden afgeweken. De regel is dus van dwingend recht.
2.5
Op grond van artikel 7:411 lid 1 BW heeft de opdrachtnemer recht op een redelijk loon als – voor zover hier van belang – de overeenkomst eindigt voordat de tijd waarvoor zij is verleend is verstreken en de verschuldigdheid van het loon afhankelijk is gesteld van het verstrijken van de tijd. Op grond van artikel 7:406 lid 1 BW moet de opdrachtnemer de onkosten die verbonden zijn aan de opdracht vergoeden, voor zover deze kosten niet in het loon zijn begrepen. Bij de bepaling van het loon moet rekening worden gehouden met de werkzaamheden die al zijn verricht, het voordeel dat de opdrachtgever daarvan heeft gehad en de grond waarop de overeenkomst is geëindigd. Op grond van artikel 7:413 lid 2 kan van deze regel niet ten nadele van de consument-opdrachtgever worden afgeweken. Deze regel is daarmee van semi-dwingend recht.
2.6
De tweede vraag die de kantonrechter aan de Hoge Raad wil stellen is of en in hoeverre de artikelen 7:408 BW, 7:411 BW en 7:413 BW eraan in de weg staan dat de opdrachtnemer bij een consument-opdrachtgever een overeengekomen opzegtermijn hanteert, en in het bijzonder voor het geval dat op het moment van opzegging de uitvoering van de overeenkomst nog niet is aangevangen.
2.7
De derde vraag die de kantonrechter aan de Hoge Raad wil stellen is of en in hoeverre de artikelen 7:408 BW, 7:411 BW en 7:413 BW eraan in de weg staan dat de opdrachtnemer bij opzegging van de overeenkomst door een consument-opdrachtgever een overeengekomen vergoeding in rekening brengt, in het bijzonder voor de situatie waarin de opdrachtgever de overeenkomst heeft opgezegd voordat de uitvoering van de overeenkomst is aangevangen.
2.8
Bovengenoemde bepalingen brengen niet mee dat een tussen partijen gemaakte afspraak die in strijd is met een van deze bepalingen niet kan worden overeengekomen. Een dergelijk beding is in beginsel geldig, maar kan door de consument-opdrachtgever worden vernietigd. Dit volgt uit artikel 3:40 lid 2 BW. De bepalingen strekken immers ter bescherming van de opdrachtgever en dus ter bescherming van één van partijen. Dit brengt mee dat volgens het huidige recht deze bepalingen in beginsel door de rechter niet ambtshalve worden toegepast. De regels strekken immers niet ter bescherming van zodanig zwaarwichtige belangen dat zij ongeacht het partijdebat of de bijzondere omstandigheden van het geval ambtshalve door de rechter toegepast moeten worden.
2.9
Wanneer een afspraak zoals hiervoor bedoeld volgt uit algemene voorwaarden van de opdrachtnemer, moet de rechter wel ambtshalve toetsen of een dergelijk beding eerlijk is in de zin van Richtlijn 93/13/EEG. De rechter dient daarbij onder meer te betrekken in welke positie de consument zou verkeren als het beding niet was overeengekomen, zodat een belangrijk gezichtspunt is welke (aanvullende) regels er (zouden) gelden op grond van het nationale recht. De rechter zal het dus bij zijn beoordeling moeten betrekken als een bepaling in strijd is met een regel van dwingend Nederlands recht.
2.1
De vierde vraag die de kantonrechter aan de Hoge Raad wil stellen is of de rechter een beding uit algemene voorwaarden dat ten nadele van de consument afwijkt van een dwingende bepaling van Nederlands recht die strekt ter bescherming van consumenten, ambtshalve buiten toepassing moet laten omdat een dergelijke bepaling (altijd of in beginsel) oneerlijk is zoals bedoeld in Richtlijn 93/13/EEG.
2.11
De Hoge Raad heeft in 2017 uitspraak gedaan in een zaak waarin centraal stond een beding uit een algemene voorwaarde van een onderwijsinstelling dat bepaalde dat de student bij vroegtijdige opzegging een bepaald percentage van het overeengekomen loon verschuldigd is [1] . Het oordeel van het hof dat het annuleringsbeding oneerlijk en dus onredelijk bezwarend was, heeft de Hoge Raad in stand gelaten. De Hoge Raad heeft zich niet uitgelaten over de vraag of na vernietiging van het beding het hof mocht oordelen dat de student op grond van (analoge toepassing van) de wet een redelijke vergoeding verschuldigd was, omdat hiertegen geen middel was ingesteld. Volgens de advocaat-generaal had het hof terecht artikel 7:411 BW toegepast omdat het artikel van semi-dwingend recht is.
2.12
De vijfde vraag die de kantonrechter aan de Hoge Raad wil stellen is of de rechter nadat zij een tussen partijen overeengekomen beding als oneerlijk heeft aangemerkt en het beding op die grond buiten toepassing heeft gelaten, artikel 7:411 BW mag toepassen.
2.13
Voordat vragen aan de Hoge Raad worden gesteld, mogen partijen zich uitlaten over het voornemen van de kantonrechter tot het stellen van prejudiciële vragen en over de inhoud van de vragen.
2.14
Over de procedure bij de Hoge Raad wordt alvast het volgende overwogen. De Hoge Raad zal partijen in de gelegenheid stellen schriftelijke opmerkingen te maken, tenzij de Hoge Raad direct beslist dat hij de vragen niet in behandeling zal nemen. Partijen zijn niet verplicht om schriftelijke opmerkingen te maken. De Hoge Raad zal de kosten die partijen bij de Hoge Raad hebben gemaakt (als zij besluiten schriftelijke opmerkingen te maken) begroten en de kantonrechter zal uiteindelijk over de proceskosten beslissen. Partijen hoeven voor deze procedure bij de Hoge Raad geen griffierecht te betalen.

3..De beslissing

De kantonrechter
:
stelt partijen in de gelegenheid om uiterlijk op de rolzitting van
dinsdag 3 augustus 2021 om 13:30 uureen akte te nemen over het voornemen tot het stellen van prejudiciële vragen en over de inhoud van de voorlopig door de kantonrechter geformuleerde vragen.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Fiege en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
371

Voetnoten

1.HR 27 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2775