In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 2 juli 2021 een vonnis gewezen in een geschil tussen een eiseres en een gedaagde over de kwalificatie van een overeenkomst met betrekking tot kinderopvang. De kantonrechter heeft in een eerder tussenvonnis van 11 september 2020 partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de uitleg en mogelijke oneerlijkheid van de opzegregeling in de algemene voorwaarden van de eiseres. Dit heeft geleid tot de noodzaak om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad, aangezien de beantwoording van deze vragen niet alleen van belang is voor deze zaak, maar ook voor een groter aantal vergelijkbare zaken.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat de overeenkomst tussen partijen moet worden aangemerkt als een overeenkomst van opdracht. De eiseres is het hier niet mee eens en verwijst naar eerdere uitspraken waarin is geoordeeld dat kinderopvang niet onder deze overeenkomst valt. De kantonrechter wil nu drie belangrijke vragen aan de Hoge Raad voorleggen: of de overeenkomst voor kinderopvang als een overeenkomst van opdracht moet worden gekwalificeerd, of een opdrachtnemer bij een consument-opdrachtgever een opzegtermijn kan hanteren, en of een opdrachtnemer een vergoeding kan vragen bij opzegging door de consument voordat de uitvoering van de overeenkomst is begonnen.
Daarnaast wordt er ingegaan op de bescherming van consumenten in het kader van dwingend recht en de mogelijkheid voor de rechter om bedingen uit algemene voorwaarden ambtshalve buiten toepassing te laten. De kantonrechter heeft partijen de gelegenheid gegeven om hun standpunten over het voornemen tot het stellen van deze vragen aan de Hoge Raad kenbaar te maken. De beslissing van de kantonrechter is genomen met het oog op de rechtszekerheid en de noodzaak om duidelijke richtlijnen te krijgen over de toepassing van het Burgerlijk Wetboek in deze context.