Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1..STICHTING SERVICEDIENST WERK,
SDW TOEZICHT & VEILIGHEID B.V.,
1..De procedure
- de dagvaarding tevens incidentele vordering van 27 mei 2020, met producties;
- de conclusie van antwoord in de hoofdzaak en het incident, met producties;
- het vonnis in incident van 2 september 2020;
- de brief van SDW c.s. van 2 december 2020, met producties;
- de brief van de gemeente van 2 december 2020, met producties;
- de brief van de gemeente van 8 december 2020, met productie;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 16 december 2020 en de spreekaantekeningen van partijen voor deze behandeling.
2..De feiten
(…)
5.1. Het is de huurder verboden zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de verhuurder aan het gehuurde een andere bestemming te geven dan tbv het hebben van een demontabele fietsenstalling (318 m2), erf en een beheerdersruimte (24,5 m2).
(…)
8.1. De huurder is verplicht het gehuurde in goede staat van onderhoud en zindelijk en zuiver te houden. (…)
(…)
De huurder is verplicht de opstallen in goede staat van onderhoud te houden.
Dit betreffen alle onroerende zaken van de fietsenstalling zoals het gebouw, de fietsrekken, de overkappingen, de hekken, enzovoorts.
Roerende zaken zoals bureaus, kasten, computers, enzovoorts zijn niet inbegrepen.”
3..Het geschil
4..De beoordeling
eisende partijen
De gemeente betwist de totstandkoming van een bindende voorovereenkomst. In de email van 29 september 2017 is slechts een intentie uitgesproken. Weliswaar is de fietsenstalling vervolgens getaxeerd, maar verdere uitvoering aan deze intentie heeft de gemeente niet gegeven. Het bereiken van overeenstemming over de prijs is wel degelijk noodzakelijk voor de totstandkoming van een bindende voorovereenkomst. Daarnaast waren [naam persoon 2] en [naam persoon 3] niet bevoegd om de gemeente te binden, wat SDW c.s. duidelijk was of had moeten zijn.
Beide partijen konden de huurovereenkomst na vijf jaar opzeggen met inachtneming van een opzegtermijn (artikel 1). SDW c.s. heeft de rechtmatigheid van de opzegging door de gemeente niet betwist. Uit de huurovereenkomst blijkt dat partijen voor ogen stond dat de stichting op de gehuurde grond een fietsenstalling zou gaan beheren (vergelijk artikel 5) en dat zij verantwoordelijk was voor het onderhoud van het gehuurde (artikel 8, 15 en 16). De stichting is deze verbintenissen aangegaan in de wetenschap dat de overeenkomst op enig moment opgezegd kon worden. Voor zover SDW c.s. terecht stelt dat zij in de loop der jaren heeft geïnvesteerd in onderhoud, heeft zij dan ook niet meer gedaan dan wat op grond van de overeenkomst van de stichting mocht worden verwacht. Een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking kan daarop niet worden gestoeld.