ECLI:NL:RBROT:2021:6244

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 juni 2021
Publicatiedatum
1 juli 2021
Zaaknummer
C/10/602550 / HA ZA 20-803
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over erfgrens en verjaring met betrekking tot onroerende zaken

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een burengeschil tussen twee partijen, hierna aangeduid als [eisers 1] en [gedaagden]. De rechtbank heeft op 30 juni 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure over de erfgrens tussen de percelen van de partijen en de vraag of er sprake is van bevrijdende verjaring. De eisers, die eigenaar zijn van twee percelen, vorderden onder andere de verwijdering van een schutting die door de gedaagden was geplaatst, alsmede schadevergoeding voor het gebruik van hun grond. De gedaagden voerden verweer en stelden dat zij op basis van verjaring eigenaar waren geworden van het stuk grond waar de schutting zich bevond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de erfafscheiding, die in 1977 door de vader van de gedaagden was geplaatst, op de kadastrale erfgrens stond en dat de gedaagden door verjaring eigenaar zijn geworden van het stuk grond. De rechtbank heeft de vorderingen van de eisers voor een deel toegewezen, waaronder de verplichting voor de gedaagden om de schutting te verwijderen en de grond ontruimen. Daarnaast zijn er dwangsommen opgelegd voor het niet naleven van de veroordelingen. In reconventie zijn ook vorderingen van de gedaagden behandeld, waaronder het verbod op het betreden van de percelen van de eisers zonder toestemming, wat door de rechtbank is toegewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/602550 / HA ZA 20-803
Vonnis van 30 juni 2021
in de zaak van

1..[naam eiser 1] ,

wonende te [woonplaats eiser 1] ,
2.
[naam eiser 2],
wonende te [woonplaats eiser 2] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. J. Wijnja te Dordrecht,
tegen

1..[naam gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats gedaagde 1] ,
2.
[naam gedaagde 2],
wonende te [woonplaats gedaagde 2] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. D. Pieterse te Delft.
Partijen zullen hierna [eisers 1] en [gedaagden] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 20 juli 2020, met producties 1 t/m 15;
  • de conclusie van antwoord in conventie tevens houdende conclusie van eis in reconventie, met producties 1 t/m 24;
  • de oproepingsbrieven van deze rechtbank van 29 oktober 2020;
  • de zittingsagenda van deze rechtbank van 13 november 2020;
  • de akte houdende vermeerdering van eis tevens conclusie van antwoord in reconventie tevens akte tot het overleggen van producties 16 t/m 22;
  • de akte vermeerdering van eis in reconventie tevens houdende akte overlegging aanvullende producties 25 t/m 30;
  • de akte houdende vermeerdering van eis van [eisers 1] ;
  • de akte overlegging aanvullende producties van [gedaagden] met producties 31 tot en met 34;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 8 december 2020, alsmede de daarin vermelde spreekaantekeningen;
  • het bij brief van 4 januari 2021 toegezonden stukken van [gedaagden] ;
  • de bij mail van 12 januari 2021 toegezonden stukken van [eisers 1] ;
  • het proces-verbaal van de voortzetting van de mondelinge behandeling van 14 januari 2021, alsmede de daaraan gehechte reactie [eisers 1] op het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
[eisers 1] en [gedaagden] zijn elkaars buren.
2.2.
Sedert februari 1977 is [eisers 1] eigenaar van de onroerende zaak staande en gelegen te [adres] , kadastraal bekend Numansdorp [perceelnummer 1] (hierna: perceel [perceelnummer 1] ). Sedert 2 juli 2009 is [eisers 1] eigenaar van perceel [perceelnummer 2] .
2.3.
[naam 1] , de vader van [naam gedaagde 1] (hierna: [naam 1] ), was sedert medio 1974 eigenaar van de onroerende zaken bekend als percelen [perceelnummer 3] , [perceelnummer 4] , [perceelnummer 2] en [perceelnummer 5] . Sedert medio 1976 was [naam 1] eigenaar van perceel [perceelnummer 6] . Op 2 juli 2009 is [gedaagden] eigenaar geworden onder bijzondere titel van de percelen [perceelnummer 3] , [perceelnummer 4] , [perceelnummer 6] en [perceelnummer 5] .
2.4.
De ligging van de percelen ten opzichte van elkaar blijkt uit een kadastrale kaart:
[afbeelding]

3..Het geschil

in conventie

3.1.
[eisers 1] vordert, na vermeerderingen van eis en intrekking van enkele vorderingen ter zitting, dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
primair
[gedaagden] veroordeelt om de door [gedaagden] aangebrachte schutting binnen veertien dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis te verwijderen en naar de eisen van goed en deugdelijk werk te (her)plaatsen op hun eigen perceel [perceelnummer 6] nabij de kadastrale erfgrens tussen de percelen [perceelnummer 1] en [perceelnummer 6] , alsmede de bij hen in gebruik zijnde strook grond van perceel [perceelnummer 1] te ontruimen en ter beschikking van [eisers 1] te stellen, inclusief, maar daartoe niet beperkt, het verwijderen van de nog aanwezige Eternit-platen inclusief asbesthoudend materiaal en die strook grond op gelijke hoogte te brengen met de rest van het perceel [perceelnummer 1] met aanbrenging van een deugdelijke grondkering op hun eigen perceel [perceelnummer 6] nabij de kadastrale erfgrens tussen de percelen [perceelnummer 1] en [perceelnummer 6] , zulks op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag of een gedeelte daarvan dat [gedaagden] geheel of ten dele in gebreke mochten blijven aan het vonnis te voldoen;
[gedaagden] te veroordelen om de afdekking van het perceel [perceelnummer 6] – de waterafvoer daaronder begrepen - binnen veertien dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis zodanig in te richten dat het perceel [perceelnummer 1] van [eisers 1] zowel nu als voor de toekomst gevrijwaard wordt van van perceel [perceelnummer 6] aflopend water, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag of een gedeelte daarvan dat [gedaagden] geheel of ten dele in gebreke mochten blijven aan het in dezen te wijzen vonnis te voldoen;
[gedaagden] verbiedt om zowel nu als voor de toekomst dakvuil van de stenen schuur, naalden van de Spar van [eisers 1] daaronder begrepen doch daar niet toe beperkt, op de percelen van [eisers 1] te vegen, blazen of gooien - een en ander in de ruimste zin, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere keer dat [gedaagden] geheel of ten dele in gebreke mochten blijven aan het vonnis te voldoen;
[gedaagden] veroordeelt om de stand van de aan de stenen schuur bevestigde camera's binnen veertien dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis zodanig te wijzigen dat deze zowel nu als voor de toekomst geen uitzicht bieden op en beeldopnames kunnen maken van het perceel [perceelnummer 1] van [eisers 1] , zulks op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag of een gedeelte daarvan dat [gedaagden] geheel often dele in gebreke mochten blijven aan het vonnis te voldoen;
[gedaagden] verbiedt om zowel nu als voor de toekomst beeldopnames van [eisers 1] te maken in de ruimste zin des woords, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere keer dat [gedaagden] geheel of ten dele in gebreke mochten blijven aan het vonnis te voldoen;
[gedaagden] gebiedt om zowel nu als voor de toekomst vanwege de percelen van [eisers 1] overhangende beplantingen niet dan na aanmaning te verwijderen en de verwijderingswerkzaamheden te beperken tot de kadastrale erfgrens, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere keer dat [gedaagden] geheel of ten dele in gebreke mochten blijven aan het vonnis te voldoen;
[gedaagden] veroordeelt om het hoekje grond op perceel [perceelnummer 1] zoals bij productie 17 met groene stippellijn weergegeven te ontruimen en ter beschikking van [eisers 1] te stellen, een en ander zodanig dat recht wordt gedaan aan de kadastrale erfgrens, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag of gedeelte daarvan dat [gedaagden] geheel of ten dele in gebreke mocht blijven aan het vonnis te voldoen;
[gedaagden] veroordeelt in de kosten van deze procedure, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen vonnis en - voor het geval voldoening van de proceskosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
Indien het beroep van [gedaagden] op verjaring slaagt, vordert [eisers 1] subsidiair dat de rechtbank
9. [gedaagden] veroordeelt tot vergoeding van de door [eisers 1] geleden schade in de vorm van betaling van een geldbedrag dat overeenkomt met de waarde van de grond, vast te stellen door een door de rechtbank benoemde deskundige.
3.2.
[gedaagden] voert verweer, strekkende tot afwijzing van de vorderingen van [eisers 1] , met veroordeling van [eisers 1] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente indien deze kosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis zijn voldaan.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[eisers 2] vordert, na vermeerdering van eis, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad
Primair
I. voor recht verklaart dat de erfgrens tussen percelen [perceelnummer 1] en [perceelnummer 6] wordt gevormd door de schutting zoals die er thans staat, dan wel dat de rechtbank de erfgrens vaststelt;
Subsidiair
II. voor recht verklaart dat [eisers 2] een recht van overpad heeft met betrekking tot het stuk grond waarvan [verweerders] ontruiming vordert;
Primair en subsidiair
III. [verweerders] veroordeelt om de coniferenhaag binnen veertien dagen na betekening van het vonnis uit de verboden zone van artikel 5:42 BW te verwijderen en verwijderd te houden, zulks op straffe van een direct opeisbare dwangsom van € 1.000,- per dag of gedeelte daarvan dat [verweerders] geheel of ten dele in gebreke mocht blijven aan het vonnis te voldoen, met een maximum van € 50.000,-;
IV. [verweerders] verbiedt om nu en in de toekomst de percelen van [eisers 2] , waaronder [perceelnummer 6] , te betreden anders dan met schriftelijke toestemming van [eisers 2] , zulks op straffe van een direct opeisbare dwangsom van € 10.000,- voor iedere keer dat [verweerders] geheel of ten dele in gebreke mocht blijven aan het vonnis te voldoen;
V. [verweerders] verbiedt om buiten hun advocaat om contact op te nemen met [eisers 2] in de ruimste zin des woords en [verweerders] verbiedt om [eisers 2] te intimideren en zich binnen een straal van 2 meter langs de perceelgrenzen van [eisers 2] te begeven, zulks op straffe van een direct opeisbare dwangsom van € 1.000,- voor iedere keer dat [verweerders] geheel of ten dele in gebreke mocht blijven aan het vonnis te voldoen;
VI. [verweerders] verbiedt om takken, planken en/of andere goederen in of bovenop de gemeenschappelijke afvoer te plaatsen, zulks op straffe van een direct opeisbare dwangsom van € 1.000,- voor iedere keer dat [verweerders] geheel of ten dele in gebreke mocht blijven aan het vonnis te voldoen;
VII. [verweerders] te veroordelen om de schuttingsdelen binnen veertien dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis voor de ramen van [eisers 2] te verwijderen en verwijderd te houden, althans terug te brengen tot de schuttinghoogte, zulks op straffe van een direct opeisbare dwangsom van
€ 500,- per dag of gedeelte daarvan dat [verweerders] geheel of ten dele in gebreke mocht blijven aan het in deze te wijzen vonnis te voldoen, met een maximum van € 50.000,-;
VIII. [verweerders] veroordeelt in de nakosten indien en voor zover [verweerders] niet binnen 7 dagen, althans binnen een in goede justitie te bepalen termijn na betekening van dit vonnis vrijwillig aan de vordering heeft voldaan;
IX. [verweerders] veroordeelt in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover indien deze niet binnen veertien dagen na dagtekening zijn voldaan.
3.5.
[verweerders] concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eisers 2] in diens vorderingen, althans tot afwijzing van de reconventionele vorderingen, met veroordeling van [eisers 2] in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover indien deze niet binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis zijn voldaan.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

in conventie en in reconventie
De erfgrens en erfafscheiding tussen de percelen [perceelnummer 1] en [perceelnummer 6] (zuid)
4.1.
[eisers 1] vordert dat [gedaagden] de tussen percelen [perceelnummer 1] en [perceelnummer 6] staande schutting verwijdert en op de erfgrens herplaatst, met ontruiming van het door [gedaagden] in gebruik zijnde stuk grond van [eisers 1] , met verwijdering van de Eternit-platen. [eisers 1] heeft toegelicht dat [naam 1] in 1977 een feitelijke erfafscheiding tussen deze twee percelen heeft aangebracht in de vorm van palen met houten schaaldelen. Aan de onderzijde van deze erfafscheiding werden Eternit-platen aangebracht die als grondkering dienden, omdat [naam 1] aardappelgrond had gestort op zijn perceel. Volgens [eisers 1] bevatten de Eternit-platen asbest. Deze erfafscheiding is met enkele jaren bezweken. In augustus 2013 heeft [gedaagden] ter plaatse een nieuwe feitelijke erfafscheiding aangebracht in de vorm van een houten schutting. Uit een grensreconstructie door de landmeter van het kadaster op 20 februari 2020 blijkt dat de erfafscheiding op het perceel van [eisers 1] staat en dat [gedaagden] hierdoor een stuk grond van [eisers 1] in gebruik hebben.
4.2.
[gedaagden] heeft hiertegen ingebracht dat de landmeter van het kadaster op 23 februari 1977 de erfgrens heeft bepaald, naar aanleiding waarvan [naam 1] de erfafscheiding van palen met houten schaaldelen en Eternit-platen op de door de landmeter aangegeven grens heeft aangebracht. Voor zover de meting door de landmeter in 2020 in afwijking van die in 1977 toch correct is, geldt dat [gedaagden] een beroep toekomt op bevrijdende verjaring, waardoor [gedaagden] thans de eigenaar is van het stuk grond. Met de plaatsing van de erfafscheiding in 1977 heeft [naam 1] de grond in bezit genomen. [naam 1] heeft dit bezit niet verloren met het tenietgaan van de erfafscheiding enkele jaren later, omdat [naam 1] het bezit daarmee niet heeft prijsgegeven en ook een ander het bezit niet heeft verkregen. Bovendien had [eisers 1] in 1979 een haag achter de erfafscheiding geplaatst, die er nog steeds staat.
4.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Blijkens de grensreconstructies van de landmeter van het kadaster in februari en in november 2020 blijkt dat de huidige erfafscheiding over de kadastrale erfgrens op het perceel van [eisers 1] staat. Nu deze twee recente metingen praktisch gelijke resultaten hebben opgeleverd, ziet de rechtbank geen aanleiding om uit te gaan van andersluidende metingen door een landmeter van het kadaster in 1977, die [gedaagden] ook overigens niet in het geding heeft gebracht. Tussen partijen is niet in geschil dat de erfafscheiding van [gedaagden] op basis van de recent door de landmeter bepaalde erfgrens op het perceel van [eisers 1] staat.
Derhalve is de vraag aan de orde of aan [gedaagden] een beroep toekomt op bevrijdende verjaring. In dat kader is het volgende van belang.
Art. 3:105 lid 1 BW bepaalt dat degene die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dat goed verkrijgt, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. De in art. 3:105 BW bedoelde verjaringstermijn bedraagt in beginsel twintig jaar (art. 3:306 BW, zie art. 73 Overgangswet Nieuw BW). De termijn van verjaring van een rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kon worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt, aldus art. 3:314 lid 2 BW. Na plaatsing van de erfafscheiding in 1977 door [naam 1] zou de vordering tot revindicatie van [eisers 1] aldus in 1997 zijn verjaard.
4.4.
Uit art. 3:107 lid 1 BW in verbinding met art. 3:108 BW volgt dat de vraag of iemand bezitter is, moet worden beantwoord naar de verkeersopvatting, met inachtneming van de wettelijke regels inzake het bezit en op grond van uiterlijke feiten. Er geldt dus een objectieve maatstaf. Tussen partijen is niet in geschil dat [naam 1] met de plaatsing van de erfafscheiding ondubbelzinnig de grond in gebruik heeft genomen. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of [naam 1] ook nog bezitter was van de grond op het moment waarop de vordering tot revindicatie van [eisers 1] zou zijn verjaard in 1997.
Het verweer van [eisers 1] tegen de bevrijdende verjaring, inhoudende dat [gedaagden] zijn bezit van de grond had prijsgegeven met het instorten van de grondkering en het daarna ontstane ‘grensverkeer’ tussen de beide percelen, slaagt niet. Ingevolge artikel 3:117 BW duurt het bezit voort, zolang zich geen bezitsverlies heeft voorgedaan als gevolg van het kennelijk prijsgeven van het goed of doordat een ander het bezit van het goed verkrijgt. Tussen partijen is niet in geschil dat [eisers 1] noch een derde een bezitshandeling had uitgevoerd waardoor een ander dan [naam 1] het bezit had verkregen.
Ten aanzien van het prijsgeven van de grond geldt het volgende. Dit prijsgeven van een goed moet ‘kennelijk’ gebeuren, in die zin dat uit de handeling blijkt dat het prijsgeven is beoogd. Dat [naam 1] had beoogd zijn bezit prijs te geven, doordat hij na het instorten van de grondkering, al dan niet onder het gewicht van de aardappelgrond, geen nieuwe erfafscheiding bouwde, althans doordat er grensverkeer ontstond, is zonder nadere toelichting niet uit deze feiten af te leiden. Uit het niet bouwen van een nieuwe erfafscheiding, maar het ook overigens niet verwijderen van de ingestorte erfafscheiding, is niet af te leiden dat [naam 1] beoogde zijn bezit prijs te geven. Daarbij heeft [gedaagden] het bestaan van het grensverkeer betwist en gewezen op het hoogteverschil tussen de beide percelen, oplopend tot zo’n 40 cm, dat grensverkeer zou hebben bemoeilijkt. [eisers 1] heeft in dit kader zijn stelling onvoldoende gemotiveerd gehandhaafd.
Van bezitsverlies aan de zijde van [naam 1] was dus geen sprake, zodat [naam gedaagde 1] het bezit had van de grond op het moment dat de rechtsvordering tot revindicatie van [eisers 1] verjaarde. Aldus is [naam 1] eigenaar geworden van de grond, die hij in 2009, zo is tussen partijen niet in geschil, heeft overgedragen aan [gedaagden]
4.5.
Nu het beroep op verjaring zijdens [gedaagden] slaagt, is de vraag van welk stuk grond [gedaagden] precies eigenaar is geworden, met andere woorden, waar precies de erfgrens ligt. Hiertoe dient te worden vastgesteld waar de grondkering met Eternit-platen en de schutting van palen met schaaldelen in 1977 heeft gestaan. Bij onzekerheid over waar de grens precies ligt, zal de rechter deze overeenkomstig art. 5:47 BW vaststellen nu [gedaagden] dit in reconventie onder I heeft gevorderd.
4.6.
Volgens [eisers 1] stond de erfafscheiding uit 1977 aan de noordzijde zo’n 25 cm verder richting het perceel van [gedaagden] dan de in 2013 aangebrachte afscheiding. [gedaagden] heeft dit betwist, en heeft aangevoerd dat de erfafscheiding uit 1977 op dezelfde plek stond als waar thans de in 2013 aangebrachte erfafscheiding staat. Dit blijkt volgens [gedaagden] uit foto’s van de Eternit-platen.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van de in het geding gebrachte foto’s en de stellingen van partijen daaromtrent niet vast te stellen is waar de erfafscheiding die [naam 1] in 1977 heeft geplaatst, precies heeft gestaan. Op de foto’s van de Eternit-platen waar [gedaagden] naar heeft gewezen, zijn de Eternit-platen liggend te zien. Tussen partijen is niet in geschil dat de platen destijds als grondkering staand werden geplaatst. Op basis van de liggende Eternit-platen op de foto’s is daarom niet te herleiden waar de platen precies hebben gestaan. De rechter zal de grens derhalve bepalen op grond van art. 5:47 BW.
4.7.
Bij het bepalen van de erfgrens kent de wet aan de rechtbank een grote mate van vrijheid toe. Daarbij geeft lid 3 van artikel 5:47 BW de rechtbank de mogelijkheid om, naar gelang van de omstandigheden, het gebied waarover onzekerheid bestaat in gelijkwaardige of ongelijkwaardige delen te verdelen, eventueel met toekenning van een schadevergoeding aan een van de partijen.
De rechtbank acht het redelijk om aan te sluiten bij het gebruik van de grond. Uit de stellingen van partijen maakt de rechtbank op dat [gedaagden] gebruik maakt en maakte van zijn garage, en dat [gedaagden] hierbij gebruik maakt van de als gevolg van de verjaring aan [gedaagden] toebehorende grond. De rechtbank zal de grens derhalve bepalen vanaf 10 cm uit de buitenzijde van de deurpost (in de richting van het perceel van [eisers 1] ) van de garagedeur zoals die in productie 17 bij conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie te zien is. De grens zal in een rechte lijn doorlopen naar het eindpunt van beide percelen in het zuiden op het punt waarop ook de landmeter de zuidgrens heeft bepaald. In zoverre wordt de subsidiair geformuleerde vordering onder I in reconventie toegewezen. Aan de subsidiaire vordering onder II in reconventie komt de rechtbank derhalve niet toe.
4.8.
Aldus staat de in 2013 geplaatste erfafscheiding voorbij die grens, op het perceel van [eisers 1] De rechtbank zal de vordering onder 1 in conventie derhalve toewijzen ten aanzien van het binnen veertien dagen verwijderen van de door [gedaagden] aangebrachte schutting. Nu [gedaagden] zijn gebruik van zijn garage behoudt, is niet in te zien dat of waarom de vordering van [eisers 1] tot ontruiming, waarbij laatstgenoemde belang heeft, gelet op de belangen van [gedaagden] bij instandhouding van de erfafscheiding zodanig buiten proportie is, dat het misbruik van recht in de zin van artikel 3:13 BW zou opleveren.
Zoals [eisers 1] ook ter zitting heeft onderkend, bestaat er voor herplaatsing van een nieuwe erfafscheiding op de thans vastgestelde erfgrens geen rechtsgrond. Op dat punt zal de vordering derhalve worden afgewezen.
Ten aanzien van de Eternit-platen (inclusief asbesthoudend materiaal) geldt dat [gedaagden] deze moet verwijderen. [eisers 1] heeft gesteld dat het gaat om platen van asbest, die gedeeltelijk op het perceel van [eisers 1] liggen of kunnen komen te liggen. Met zijn stelling dat hij niet zeker weet of de platen van asbest zijn, heeft [gedaagden] de stellingen van [eisers 1] onvoldoende gemotiveerd betwist.
Voor het op gelijke hoogte brengen van het perceel van [gedaagden] met dat van [eisers 1] bestaat geen rechtsgrond. Hetzelfde geldt voor het aanbrengen van een deugdelijke grondkering door [gedaagden] Tegenover de stellingen van [gedaagden] over de robuustheid van de aardappelgrond en het feit dat die grond er al jarenlang ligt, heeft [eisers 1] onvoldoende onderbouwd dat en welke hinder hij precies ondervindt en dat het hoogteverschil hier de oorzaak van is.
4.9.
De subsidiaire vordering onder 9 zal worden afgewezen. Zoals [eisers 1] ook ter zitting heeft onderkend, is van onrechtmatig handelen door het plaatsen van de erfafscheiding in 1977 aan de zijde van [gedaagden] geen sprake geweest. Daarbij is niet in te zien waarom eventueel onrechtmatig handelen van [naam 1] op dit punt – als daar sprake van zou zijn, hetgeen thans in het midden kan blijven – aan [gedaagden] kan worden toegerekend.
voorts in conventie
De waterafvoer
4.10.
De vordering in conventie onder 2 zal worden afgewezen bij gebrek aan belang, nu partijen hierover ter zitting van 14 januari 2021 onderlinge overeenstemming hebben bereikt.
Het dakvuil
4.11.
De vordering onder 3 in conventie ten aanzien van het dakvuil zal worden afgewezen. Uit de eigen stellingen van [eisers 1] volgt dat hij [gedaagden] hoofdzakelijk verwijt naalden van de spar van [eisers 1] het terrein van [eisers 1] op te vegen en/of te blazen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is niet in te zien dat of waarom het vegen of blazen van de naalden van de eigen spar van [eisers 1] naar het perceel van [eisers 1] onrechtmatig is tegenover [eisers 1] Dat wellicht sprake is van vermenging van de naalden van de spar van [eisers 1] met naalden of bladeren van andere bomen in de buurt, doet hieraan niet af zolang het vuil niet hoofdzakelijk uit ander vuil dan naalden van de eigen spar betreft. Dit laatste is gesteld noch gebleken. Of en in hoeverre [eisers 1] toestemming zou hebben verleend voor dit vegen of blazen, kan derhalve in het midden blijven.
De camera’s
4.12.
De vordering tot het wijzigen van de stand van de camera’s, onder 4 in conventie, zal worden afgewezen wegens gebrek aan belang. [naam 2] heeft ter zitting van 14 januari 2021 toegelicht dat de camera’s recentelijk verder zijn teruggezet, maar dat de camera’s daarvoor zicht hadden op het perceel van [eisers 1] voor zover de erfafscheiding van [gedaagden] op de verkeerde plek stond. De rechtbank oordeelt dat de camera’s na de bevrijdende verjaring niet of nauwelijks nog zicht hebben gehad op het perceel van [eisers 1] , en bovendien hebben de camera’s volgens de eigen mededeling van [eisers 1] thans geen zicht meer op hun perceel.
De beeldopnames
4.13.
[eisers 1] vordert dat [gedaagden] wordt verboden om nu en in de toekomst beeldopnames van [eisers 1] te maken. Een dergelijk verbod komt alleen in aanmerking voor toewijzing (voor zover daarmee meer is bedoeld dan hetgeen reeds uit de wet voortvloeit) als er sprake is van een, op recente ervaringen gestoelde, reële kans dat de bedoelde gedragingen zich in de nabije toekomst zullen voordoen. Gelet op de reeds ettelijke jaren tussen [eisers 1] en [gedaagden] bestaande onmin en de in het geding gebrachte door [gedaagden] gemaakte foto’s van [naam 2] , acht de rechtbank deze vordering toewijsbaar. In dat kader heeft [gedaagden] zijn verweer dat niet is aangetoond dat [gedaagden] de foto’s zou hebben gemaakt, onvoldoende handen en voeten gegeven, te meer nu de advocaat van [gedaagden] ter zitting heeft toegelicht dat de heer Suur wel een foto van [naam 2] had gemaakt, maar niet dan nadat ook zij een foto van hem had gemaakt.
De overhangende beplanting
4.14.
[eisers 1] vordert dat [gedaagden] de overhangende beplanting niet dan na aanmaning verwijdert en dit verwijderen beperkt tot de erfgrens. [gedaagden] heeft hiertegen ingebracht dat [eisers 1] reeds toestemming heeft gegeven voor het zonder aanmaning verwijderen van de overhangende beplanting tot aan de erfgrens. Dit blijkt ook uit een overgelegde brief van de toenmalige advocaat van [eisers 1] Bovendien heeft [naam 2] ter zitting erkend dat toestemming is gegeven voor het zonder aanmaning verwijderen van de overhangende beplanting, maar dat dit zag op het snoeien tot aan de erfgrens, niet erover.
4.15.
De rechtbank wijst deze vordering af voor zover deze ziet op het pas na aanmaning snoeien tot aan de erfgrens. Tussen partijen is immers niet langer in geschil dat [eisers 1] toestemming heeft gegeven aan [gedaagden] voor het zonder aanmaning snoeien van de overhangende beplanting tot aan de erfgrens.
Ten aanzien van het snoeien over de erfgrens geldt dat, zoals ook hiervoor is overwogen, dat een dergelijke vordering alleen voor toewijzing in aanmerking komt (voor zover daarmee meer is bedoeld dan hetgeen reeds uit de wet voortvloeit) als er sprake is van een, op recente ervaringen gestoelde, reële kans dat de bedoelde gedragingen zich in de nabije toekomst zullen voordoen. [eisers 1] heeft foto’s overgelegd van kortgesnoeide coniferen, die tot voorbij de erfgrens zijn ingekort. [gedaagden] heeft hier niets tegen ingebracht. [gedaagden] zal dus worden veroordeeld om de snoei- en/of verwijderingswerkzaamheden te beperken tot de kadastrale erfgrens.
Het hoekje grond op perceel [perceelnummer 1] (noord)
4.16.
[eisers 1] heeft toegelicht dat [gedaagden] zonder recht of titel gebruikmaakt van een stuk grond van perceel [perceelnummer 1] aan de noordwestelijke hoek van de stenen schuur van [gedaagden] [eisers 1] heeft hiertoe de volgende schets overgelegd:
[afbeelding]
Daarbij heeft [eisers 1] toegelicht dat de rode lijn op de tekening ziet op een schutting die in de jaren voor 2000 ter plaatse stond. De groene lijn is de kadastrale erfgrens en de zwarte lijn is een schutting die later door [eisers 1] is geplaatst. [gedaagden] heeft verklaard het oneens te zijn met de ontruiming, omdat de schutting al vanaf omstreeks 1981 door [naam 1] was geplaatst en die sedertdien is gehandhaafd. Dat [eisers 1] sedertdien een nieuwe schutting zou hebben geplaatst, doet daaraan niet af.
4.17.
De rechtbank overweegt als volgt. Naar de rechtbank begrijpt, bedoelt [eisers 1] het zeer kleine driehoekje dat de rechtbank op de tekening hieronder met een blauwe pijl heeft aangeduid. Tussen partijen is niet in geschil dat de groene stippellijn van de schets de kadastrale grens tussen de beide percelen weergeeft, zodat dit driehoekje behoort tot perceel [perceelnummer 1] van [eisers 1] Evenmin is tussen partijen in geschil dat de schutting die door de rode lijn wordt weergegeven, er al lange tijd stond. Hoewel uit een door [eisers 1] getoonde foto kan worden afgeleid dat de schutting niet al in 1981 was geplaatst, is op basis van de stellingen van partijen aannemelijk dat de schutting er al meer dan 20 jaar stond voordat [gedaagden] de grond in 2009 overnam van [naam 1] . Partijen lijken hier ook van uit te gaan. Kennelijk werd aan de zijde van [gedaagden] beoogd om de ter plaatse gelegen put uit het zicht te houden. Later is door [naam eiser 1] de met de zwarte lijn weergegeven schutting geplaatst.
Zowel [gedaagden] als [eisers 1] heeft zich beroepen op verjaring. De rechtbank begrijpt de door [gedaagden] ingenomen stellingen op dit punt niet. Uit de stellingen van beide partijen volgt immers dat de schutting die met de rode lijn is weergegeven er al zolang staat, dat [gedaagden] al die tijd geen gebruiker van het stuk grond ten westen van die rode lijn kan zijn geweest. Voor zover [gedaagden] van mening is dat de grond van [gedaagden] is omdat de in zwart aangegeven schutting van [eisers 1] er al zolang staat, geldt dat niet duidelijk is sinds wanneer die schutting er precies staat en dat de schutting op de rode lijn volgens de eigen stellingen van [gedaagden] is gehandhaafd, zodat [gedaagden] geen bezit heeft verkregen van de tussengelegen grond. Het door [eisers 1] ter zitting gedane beroep op verjaring wordt verder niet behandeld omdat het niet onder één van de vorderingen van [eisers 1] valt. Immers blijkens de woorden van vordering 7 is deze er op
gericht “dat recht wordt gedaan aan de kadastrale erfgrens”en daarmee is een beroep op verjaring niet te verenigen.
4.18.
Voor zover [gedaagden] thans grond in gebruik zou hebben voorbij de groene lijn van de kadastrale erfgrens, zal [gedaagden] die moeten ontruimen. [gedaagden] kan echter niet worden veroordeeld tot ontruiming van grond die [gedaagden] niet in gebruik heeft. Blijkens de eigen stellingen van [eisers 1] heeft [gedaagden] de grond voorbij de met de rode stippellijn weergegeven schutting niet in gebruik, zodat dat ook geldt voor het door [eisers 1] aangewezen driehoekje. De vordering tot ontruiming van deze grond zal derhalve worden afgewezen.
[afbeelding]
4.19.
De gevorderde dwangsommen zullen voor het overige worden toegewezen, gematigd en gemaximeerd zoals in het dictum omschreven. De gevorderde bedragen staan naar het oordeel van de rechtbank niet in verhouding tot de belangen die op het spel staan.
De kosten in conventie
4.20.
Omdat partijen over en weer in het ongelijk worden gesteld zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
voorts in reconventie
4.21.
Ten aanzien van de vordering onder I in reconventie wordt geoordeeld zoals hiervoor reeds overwogen.
De coniferenhaag
4.22.
[eisers 2] vordert dat [verweerders] de coniferenhaag verwijdert, omdat die te dicht op de erfgrens staat in de zin van artikel 5:42 BW. [verweerders] heeft hiertegen ingebracht dat, voor zover de haag al te dicht op de erfgrens zou staan, geldt dat de haag er al meer dan twintig jaar staat, zodat de vordering tot verwijdering ervan is verjaard.
4.23.
De rechtbank overweegt als volgt. Partijen hebben gewezen op een foto van de haag, waarop te zien is dat de haag tegen de schutting aan staat. [verweerders] heeft niet betwist dat de coniferenhaag te dicht bij de erfgrens staat, zodat de rechtbank hiervan, ook ten aanzien van de thans vastgestelde erfgrens, uitgaat. Ingevolge artikel 5:42 lid 1 BW is het ongeoorloofd om beplanting zo dicht bij de erfgrens te hebben, te meer nu gesteld noch gebleken is dat [eisers 2] toestemming heeft gegeven voor het hebben van de coniferenhaag nabij de erfafscheiding. Een nabuur kan zich hiertegen echter niet verzetten, indien de aanwezigheid van de heg niet hoger reikt dan de erfafscheiding (artikel 5:42 lid 3 BW).
Tussen partijen is niet in geschil dat de foto waarop te zien is dat de top van de haag boven de schutting uitsteekt, uit 2010 stamt. Ingevolge artikel 3:306 in samenhang met artikel 3:314 BW verjaart een vordering tot verwijdering van de beplanting na verloop van twintig jaar. Deze termijn vangt ingevolge artikel 3:314 lid 1 BW aan op de dag volgende op die waarop de verwijdering kon worden gevorderd, dus vanaf de dag nadat de haag boven de erfafscheiding uit groeide (artikel 5:42 lid 3 BW).
Op de foto van de haag uit 2010 is te zien dat de coniferenhaag op dat moment een klein stukje boven de schutting uitsteekt. Daaruit volgt dat de coniferenhaag niet gedurende twintig jaar of langer boven de schutting uit kwam. De vordering tot verwijdering is derhalve nog niet verjaard en zal worden toegewezen.
Het betreden van de percelen van [eisers 2]
4.24.
[eisers 2] heeft nog gevorderd dat [verweerders] wordt verboden om zonder schriftelijke toestemming het terrein van [eisers 2] te betreden. [eisers 2] heeft toegelicht dat uit de door [verweerders] gemaakte foto van het kadasterpaaltje blijkt dat [verweerders] het terrein van [eisers 2] zonder toestemming heeft betreden. Hiermee heeft [verweerders] onrechtmatig gehandeld tegenover [eisers 2] [verweerders] heeft hiertegen ingebracht dat dit eenmalig is gebeurd omdat een foto van het paaltje nodig was in verband met de onderhavige procedure, en dat het verder niet is gebeurd en niet zal gebeuren.
4.25.
De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 5:22 BW is het [verweerders] toegestaan om zich op een niet-afgesloten erf zoals dat van [eisers 2] te begeven, tenzij [eisers 2] daar hinder van kan ondervinden of duidelijk kenbaar heeft gemaakt dat hij [verweerders] verbiedt om zich zonder toestemming op zijn terrein te begeven. Gelet op de al jaren tussen [verweerders] en [eisers 2] bestaande onmin en dat het [verweerders] duidelijk moet zijn geweest dat [eisers 2] niet wilde dat [verweerders] hun terrein zouden betreden, zal deze vordering worden toegewezen. Gelet op de toelichtingen ten aanzien van het betreden van het perceel van [eisers 2] zijdens de raadsman van [verweerders] - het was op zijn verzoek dat de foto werd gemaakt en zijn toezegging dat het niet meer zal gebeuren - ziet de rechtbank echter geen aanleiding voor het opleggen van een dwangsom.
Het contactverbod
4.26.
[gedaagden] heeft gevorderd dat [verweerders] wordt verboden buiten de advocaat om contact op te nemen met [gedaagden] en dat [verweerders] wordt verboden zich binnen een straal van twee meter langs de perceelgrenzen van [gedaagden] te begeven. Volgens [gedaagden] heeft [verweerders] de confrontatie gezocht door tijdens het uitlaten van de hond die hond niet kort aan te lijnen en tijdig te corrigeren. Bovendien heeft [verweerders] geprobeerd om [eisers 2] te intimideren, aldus [eisers 2] Door de hond onnodig vlak langs de woning van [eisers 2] uit te laten, zoekt [verweerders] de confrontatie met [eisers 2] Hiermee heeft [verweerders] een inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [eisers 2]
[verweerders] heeft hiertegen ingebracht dat zijn hond nu eenmaal enthousiast op andere honden, zoals de hond van [eisers 2] , reageert. [verweerders] laat zijn hond slechts uit via de gebruikelijke routes en dat [verweerders] een enkele keer langs de woning van [eisers 2] is gelopen om via de [straatnaam] de eigen woning te kunnen bereiken. Dat de honden daarbij op elkaar reageerden, maakt niet dat van intimidatie of agressie sprake is geweest.
4.27.
De rechtbank is van oordeel dat de [eisers 2] zijn stellingen, gelet op het verweer ertegen van [verweerders] , onvoldoende gemotiveerd heeft gehandhaafd. Niet is komen vast te staan dat sprake is geweest van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [eisers 2] door (de wijze van) het uitlaten van de hond door [verweerders]
De gemeenschappelijke afvoer
4.28.
[eisers 2] vordert een verbod tegen [verweerders] op het plaatsen van takken en andere zaken in de gemeenschappelijke afvoer. [eisers 2] heeft foto’s overgelegd van de gemeenschappelijke afvoer met daarin onder meer snoeiafval. Ook heeft [verweerders] het oude schuttingdeel vernield. [verweerders] heeft hierop toegelicht dat hij de put inderdaad had afgedekt met takken. Dit omdat het oude, lagere deel van de schutting door ouderdom was vergaan, als gevolg waarvan de put bloot kwam te liggen. Om te voorkomen dat iemand zich erin zou verstappen, heeft [verweerders] de put afgedekt. Over de afvoer is een stoeptegel geplaatst, zodat de afvoer zelf wel altijd vrij heeft gelegen.
4.29.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering moet worden afgewezen. Gelet op de toelichtingen van [verweerders] heeft [eisers 2] onvoldoende geconcretiseerd dat de afvoer verstopt zou zijn geweest, laat staan vernield. Voor zover [eisers 2] van mening is dat [verweerders] een schutting(deel) zou hebben vernield, geldt dat de vordering van [eisers 2] hierop niet ziet.
De schutting voor de ramen
4.30.
Hoewel [eisers 2] de vordering tot het verwijderen van de schuttingdelen door [verweerders] voor de ramen van [eisers 2] bij akte tot vermeerdering van eis in reconventie niet meer had geformuleerd, heeft de advocaat van [eisers 2] toegelicht dat intrekking niet de bedoeling was. Ook [verweerders] heeft verklaard te hebben begrepen dat [eisers 2] deze vordering wel degelijk had gehandhaafd. De rechtbank zal hier derhalve ook van uitgaan.
4.31.
[eisers 2] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [verweerders] schuttingdelen heeft geplaatst voor de geblindeerde ramen in de schuur van [eisers 2] Doordat de schuttingdelen op zo’n twintig centimeter afstand van de ramen in de schuur zijn geplaatst, kan er geen daglicht in de schuur komen. Dat levert onrechtmatige hinder op in de zin van art. 5:37 en 6:162 BW, aldus [eisers 2]
4.32.
[verweerders] heeft toegelicht dat hij de blinderende folie die [eisers 2] voor de ramen heeft geplakt, geen definitieve oplossing vond om te voorkomen dat [eisers 2] in de tuin van [verweerders] zou kunnen kijken. Daarom zijn de schuttingdelen geplaatst. Omdat de zon van boven komt, loopt [eisers 2] weinig zon mis, zodat [eisers 2] geen belang heeft bij zijn vordering, aldus [verweerders]
4.33.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering moet worden toegewezen. Het antwoord op de vraag of sprake is van onrechtmatige hinder hangt af van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor toegebrachte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waarbij onder meer rekening moet worden gehouden met het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend, en de mogelijkheid — mede gelet op de daaraan verbonden kosten — en de bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade te treffen. [eisers 2] heeft gesteld en met foto’s onderbouwd dat er schuttingdelen op zo’n twintig centimeter afstand voor zijn geblindeerde ramen staan, waardoor hij vrijwel geen dag- of zonlicht meer in zijn schuur krijgt. Dat [eisers 2] dan weinig daglicht in zijn schuur zou missen, zoals [verweerders] stelt, is gelet op de foto’s waarop [eisers 2] heeft gewezen, niet voor de hand liggend en onvoldoende geconcretiseerd. [verweerders] heeft ook overigens niet toegelicht dat of waarom het verwijderen van de schuttingdelen bezwarend of belastend zou zijn voor [verweerders] heeft met het plaatsen van de schuttingdelen zo dicht bij de geblindeerde ramen van [eisers 2] in strijd gehandeld met hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Dat levert hinder op in de zin van artikel 5:37 BW. Omdat niet is gesteld of gebleken dat het verwijderen van de schuttingdelen bezwarend of belastend zou zijn, zal [verweerders] deze dienen te verwijderen.
4.34.
De gevorderde dwangsommen zullen worden gematigd en gemaximeerd zoals in de beslissing omschreven. De gevorderde bedragen staan naar het oordeel van de rechtbank niet in verhouding tot de belangen die op het spel staan.
4.35.
Omdat partijen over en weer in het ongelijk worden gesteld zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5..De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagden] om de door [gedaagden] aangebrachte schutting binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis te verwijderen, alsmede de bij hen in gebruik zijnde strook grond van perceel [perceelnummer 1] te ontruimen en ter beschikking van [eisers 1] te stellen, inclusief het verwijderen van de nog aanwezige Eternit-platen (inclusief asbesthoudend materiaal),
5.2.
veroordeelt [gedaagden] om aan [eisers 1] een dwangsom te betalen van € 500,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet aan de in rechtsoverweging 5.1 uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 10.000,- is bereikt,
5.3.
verbiedt [gedaagden] om beeldopnames van [eisers 1] te maken in de ruimste zin des woords,
5.4.
veroordeelt [gedaagden] om aan [eisers 1] een dwangsom te betalen van € 100,- voor iedere keer dat hij niet aan de in rechtsoverweging 5.3 uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 1.000,- is bereikt,
5.5.
veroordeelt [gedaagden] om de verwijderingswerkzaamheden ten aanzien van de overhangende beplanting te beperken tot de erfgrens,
5.6.
veroordeelt [gedaagden] om aan [eisers 1] een dwangsom te betalen van € 100,-voor iedere keer dat hij niet aan de in 5.5 uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 1.000,- is bereikt,
5.7.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.8.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.9.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.10.
stelt op voet van artikel 5:47 BW vast dat de erfgrens tussen de percelen [perceelnummer 1] en [perceelnummer 6] wordt gevormd door een rechte lijn zoals hierboven omschreven in rechtsoverweging 4.7,
5.11.
veroordeelt [verweerders] om de coniferenhaag binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis uit de verboden zone van artikel 5:42 BW te verwijderen en verwijderd te houden,
5.12.
veroordeelt [verweerders] om aan [eisers 2] een dwangsom te betalen van € 100,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet aan de in 5.11 uitgesproken hoofd-veroordeling voldoet, tot een maximum van € 1.000,- is bereikt,
5.13.
verbiedt [verweerders] om nu en in de toekomst de percelen van [eisers 2] , waaronder perceel [perceelnummer 6] , te betreden anders dan met schriftelijke toestemming van [eisers 2] ,
5.14.
veroordeelt [verweerders] om de schuttingdelen binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis voor de ramen van [eisers 2] te verwijderen en verwijderd te houden,
5.15.
veroordeelt [verweerders] om aan [eisers 2] een dwangsom te betalen van € 100,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet aan de in 5.14 uitgesproken hoofd-veroordeling voldoet, tot een maximum van € 1.000,- is bereikt,
5.16.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.17.
verklaart de in 5.11 tot en met 5.15 genoemde beslissingen in reconventie uitvoerbaar bij voorraad,
5.18.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.C. Santema. Het is ondertekend door de rolrechter en op 30 juni 2021 uitgesproken in het openbaar.
3178/32