Verdere beoordeling van het geschil
1. Bij tussenvonnis van 20 januari 2021 is [naam eiseres] in de gelegenheid gesteld om bij akte de brieven van het ABP uit 2009 en 2013 over te leggen, alsmede de nieuwe berekening van haar pensioenrechten c.q. het partnerpensioen. [naam gedaagde] is in de gelegenheid gesteld om bij antwoordakte zich uit te laten over deze stukken en over hetgeen in r.o. 9 en r.o. 10 van dat vonnis ten aanzien van hem is overwogen.
2. [naam eiseres] heeft vervolgens bij akte stukken overgelegd. Het gaat om brieven van het ABP van 25 november 2009 en 2 december 2013 en een brief van de Stichting Pensioenfonds Openbare Bibliotheken van 29 januari 2021.
3. [naam gedaagde] heeft bij antwoordakte het volgende aangevoerd.
[naam eiseres] heeft in strijd met artikel 21 Rv gehandeld, althans niet aan haar verplichtingen voldaan, mede gelet op artikel 88 Rv, zodat haar vordering moet worden afgewezen. Uit de overgelegde stukken blijkt dat [naam eiseres] al in 2009 op de hoogte was van een eventuele aanspraak op [naam gedaagde], nu zij van het ABP twee brieven heeft ontvangen waarin expliciet over de pensioenen wordt gesproken en nu in de brief van 25 november 2009 op het tweede blad is vermeld
‘Het kan ook zijn dat u een deel van het pensioen krijgt dat uw partner ontvangt bij pensionering.’[naam eiseres] heeft haar rechten verwerkt door te wachten tot 2019 met aanspraak maken op pensioen. [naam gedaagde] was niet op de hoogte van een eventueel recht van [naam eiseres]. Hij beschikt ook niet over de middelen om alsnog de termijnen tot en met 2019 te voldoen. Hij handhaaft zijn beroep op verrekening; het blijkt dat [naam eiseres] recht heeft op een hogere jaarlijkse uitkering dan tot nu toe werd gesteld.
4. Het beroep van [naam gedaagde] op artikel 21 Rv dan wel 88 Rv, wordt gepasseerd. Dat [naam eiseres] pas na de zitting een pensioenoverzicht heeft opgevraagd en niet eerder de brieven van
25 november 2009 en 2 december 2013 heeft overgelegd, maakt niet dat zij heeft gehandeld in strijd met de verplichting de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Hoewel het comparitievonnis vermeldt dat partijen persoonlijk dienen te verschijnen en dat ook zeker de voorkeur verdient, al was het maar om partijen zelf vragen te kunnen stellen en/of een schikking te beproeven, maakt het niet verschijnen nog niet dat de vordering moet worden afgewezen.
5. In de door [naam eiseres] overgelegde brieven van 25 november 2009 en 2 december 2013 van het ABP wordt een overzicht verstrekt van het recht van [naam eiseres] op een nabestaandenpensioen als ex-partner van [naam gedaagde]. Het ziet (dus) niet op ouderdomspensioen. Slechts in de brief van
25 november 2009 wordt op de tweede pagina onder ‘toelichting’ het volgende vermeld:
‘Het kan ook zijn dat u een deel van het pensioen krijgt dat uw partner ontvangt bij pensionering.’Dit lijkt wel te zien op ouderdomspensioen, maar gelet op het feit dat de brief zelf ziet op nabestaandenpensioen en deze zin slechts een mogelijkheid oppert, maar geen recht (be)vestigt, kan dit niet worden aangemerkt als een moment waarop [naam eiseres] uitdrukkelijk is gewezen op haar recht op ouderdomspensioen met betrekking tot [naam gedaagde]. Het is dan ook niet komen vast te staan dat [naam eiseres] al in 2009 of 2013 op de hoogte is geraakt van haar pensioenaanspraken.
Zelfs als zou worden geoordeeld dat [naam eiseres] hierdoor wél op de hoogte is geraakt van haar pensioenaanspraken, geldt bovendien dat [naam gedaagde] niet heeft gesteld of aannemelijk heeft gemaakt dat ook hij er op dat moment van op de hoogte is geraakt dat [naam eiseres] is gewezen op haar rechten. Dat zo zijnde kan niet worden vastgesteld dat bij [naam gedaagde] een gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [naam eiseres] geen aanspraak meer zou maken op die pensioenrechten.
6. Nu hiervoor is overwogen dat niet is komen vast te staan dat [naam eiseres] al in 2009 of 2013 op de hoogte is geraakt van haar pensioenaanspraken, kan er geen sprake van zijn dat zij [naam gedaagde] de mogelijkheid heeft ontnomen om bij zijn uitgaven rekening te houden met de aanspraak van [naam eiseres]. Van onredelijke benadeling c.q. bezwaring bij betaling van het volledige bedrag aan achterstand vanaf 2011, is dan ook geen sprake.
De stelling van [naam gedaagde] dat hij niet beschikt over de middelen om de achterstand vanaf 2011 te voldoen, althans dat hij de bedragen volledig heeft opgebruikt, kan dit niet anders maken.
7. Gelet op het voorgaande geldt dat [naam eiseres] – zoals in het tussenvonnis reeds overwogen – aanspraak kan maken op een gedeelte van de door [naam gedaagde] opgebouwde pensioenrechten, waarbij geen sprake is van rechtsverwerking. De gevraagde verklaring voor recht zal worden gegeven en [naam gedaagde] zal worden gelast zijn onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan de scheiding en verdeling van de door hem voor en tijdens het huwelijk met [naam eiseres] opgebouwde pensioenrechten. [naam eiseres] heeft terecht met terugwerkende kracht aanspraak gemaakt op (een gedeelte van) het pensioen van [naam gedaagde]. [naam gedaagde] heeft de hoogte van het door [naam eiseres] gevorderde bedrag van € 26.058,07 aan pensioenaanspraken tot en met juni 2020 niet betwist, zodat van de juistheid daarvan wordt uitgegaan. [naam gedaagde] zal dan ook worden veroordeeld tot betaling van dat bedrag aan [naam eiseres]. [naam gedaagde] zal voorts worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 243,53 per maand vanaf de maand juli 2020, althans de door de pensioenverzekeraar(s) vastgestelde maandelijkse termijnen van het aan [naam eiseres] toekomende gedeelte van het pensioen van [naam gedaagde], te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na de eerste dag van iedere maand waarop de maandelijkse termijnen verschuldigd waren. Daarop strekken in mindering de bedragen die [naam gedaagde] vanaf
1 juli 2020 reeds aan [naam eiseres] heeft voldaan.
8. Zoals in het tussenvonnis reeds overwogen geldt dat [naam gedaagde] zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het gedeelte van de pensioenuitkering van [naam eiseres] waarop [naam gedaagde] recht heeft, dient te worden verrekend met hetgeen zij van [naam gedaagde] ontvangt. Blijkens de door [naam eiseres] bij akte overgelegde brief van de Stichting Pensioenfonds Openbare Bibliotheken van
29 januari 2021, gaat het om een bedrag van thans € 132,40 per jaar.
Overwogen wordt dat [naam eiseres] het gedeelte dat zij aan [naam gedaagde] verschuldigd is, eveneens met terugwerkende kracht vanaf het moment dat zij de pensioenuitkering ontvangt aan [naam gedaagde] dient te betalen, althans verrekend moet worden met hetgeen [naam gedaagde] aan haar verschuldigd is. Nu de rechtbank niet beschikt over de benodigde informatie voor een berekening op dit punt, wordt volstaan met voorgaande overweging.
9. Tegen de vordering dat [naam gedaagde] zijn pensioenverzekeraar opdracht dient te geven het aan [naam eiseres] toekomende gedeelte van zijn pensioenrechten rechtstreeks op een op haar naam staande bankrekening over te maken, is geen verweer gevoerd, zodat deze zal worden toegewezen.
10. De gevorderde dwangsom wordt afgewezen. Deze is nauwelijks onderbouwd. Tegen de achtergrond van de gestelde feiten kan [naam gedaagde] bezwaarlijk worden verweten niet onmiddellijk te zijn overgegaan tot betaling van de achterstallige pensioenuitkering terwijl hij wel de nieuwe termijnen is gaan voldoen.
11. Nu partijen ex-echtelieden zijn en het onderhavige geschil hiermee samenhangt,
zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.