In deze zaak heeft verzoekster op 16 april 2021 een verzoek ingediend om de Sociale Verzekeringsbank (SVB) te bevelen in te stemmen met een door haar aangeboden schuldregeling. Dit verzoek werd gedaan in het kader van de schuldsaneringsregeling, waarbij verzoekster dertien schuldeisers heeft, waarvan twee preferente en elf concurrente. De totale schuldenlast bedraagt € 29.995,52. Verzoekster heeft een regeling aangeboden die voorziet in een betaling van 5,28% aan de preferente schuldeisers en 9,79% aan de concurrente schuldeisers. De SVB heeft echter geweigerd in te stemmen met deze regeling, omdat zij een vordering van € 2.424,36 op verzoekster heeft, die 8,1% van de totale schuldenlast vertegenwoordigt.
Tijdens de zitting op 14 juni 2021 is de SVB vertegenwoordigd door een medewerker, die aanvoerde dat de SVB niet kan afzien van terugvordering op grond van de Algemene Kinderbijslagswet (AKW). De rechtbank heeft de belangen van de SVB afgewogen tegen die van verzoekster en de overige schuldeisers. De rechtbank concludeert dat de SVB in redelijkheid niet tot weigering van de schuldregeling heeft kunnen komen, gezien het feit dat twaalf van de dertien schuldeisers akkoord zijn gegaan met de regeling en de vordering van de SVB een gering aandeel vormt in de totale schuldenlast.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de aangeboden regeling het uiterste is wat verzoekster kan bieden en dat de belangen van verzoekster en de overige schuldeisers zwaarder wegen dan die van de SVB. Daarom heeft de rechtbank het verzoek om de SVB te bevelen in te stemmen met de schuldregeling toegewezen. De SVB is veroordeeld in de kosten van de procedure, die zijn begroot op nihil, aangezien verzoekster niet door een advocaat is bijgestaan. De rechtbank heeft tevens bepaald dat dit vonnis in de plaats treedt van de vrijwillige instemming van de schuldeisers en heeft het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen.