ECLI:NL:RBROT:2021:6149

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
29 juni 2021
Zaaknummer
ROT 20/5179
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fictief beroep tegen niet tijdig beslissen op Wob-verzoek met betrekking tot politiegeweld en privacybescherming

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Korpschef van de regiopolitie Rotterdam Rijnmond. De eiser had op 1 augustus 2020 een informatieverzoek ingediend op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en de Wet hergebruik van overheidsinformatie (Who) met betrekking tot politiegeweld, geweldsinstructies, privacy en het gebruik van bodycams. De Korpschef heeft echter geweigerd het verzoek in behandeling te nemen, met de stelling dat het verzoek geen Wob-verzoek was. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en uiteindelijk beroep ingesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat het informatieverzoek van eiser wel degelijk als een Wob-verzoek moet worden gekwalificeerd. De rechtbank heeft de argumenten van de Korpschef verworpen en geconcludeerd dat er geen grond was om te stellen dat het verzoek niet onder de Wob viel. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de Korpschef tijdig op het verzoek had moeten beslissen, maar dat dit niet is gebeurd. Desondanks heeft de rechtbank het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat het beroep niet gericht was tegen een tijdig besluit.

De rechtbank heeft benadrukt dat de procedurele vereisten van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in acht moeten worden genomen en dat het indienen van een beroep tegen een fictief besluit niet mogelijk is als er geen sprake is van een niet-tijdig genomen besluit. De uitspraak is gedaan door mr. S. Veling, rechter, en is openbaar uitgesproken op 29 juni 2021.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/5179

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juni 2021 in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser,

en

de Korpschef van de regiopolitie Rotterdam Rijnmond, verweerder

(gemachtigde: V. Vermeulen, LLM BBA).

Procesverloop

Bij brief van 27 augustus 2020 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat zijn informatieverzoek van 1 augustus 2020 (het informatieverzoek) niet in behandeling zal worden genomen.
Eiser heeft daartegen op 30 augustus 2020 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 4 september 2020 heeft verweerder eiser meegedeeld dat het bezwaar in beginsel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard en hem op grond van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een herstelmogelijkheid geboden. Verweerder heeft eiser daartoe een termijn gesteld van twee weken na dagtekening van deze brief.
Bij brief van 7 september 2020 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld.
Bij brief van 22 september 2020 heeft verweerder in reactie op de ingebrekestelling aan eiser meegedeeld dat het informatieverzoek geen aanvraag is als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb en dat daarom van niet tijdig beslissen geen sprake kan zijn.
Op 6 oktober 2020 heeft eiser een beroepschrift ingediend wegens het uitblijven van een antwoord op het informatieverzoek.
Verweerder heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2021. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
In een brief aan verweerder van 13 mei 2020 heeft eiser gesteld dat hij op 30 april 2020 door vier politieagenten is mishandeld en dat hij:
“(…) in verband met aangifte tegen deze vier politieagenten, een integriteitsklacht tegen hen, een civielrechtelijk getuigenverhoor en een perspublicatie graag meer informatie over de kwesties die hierbij spelen:
De manier waarop de politie zich identificeert bij een aanhouding (geen van de vier agenten heeft zich geïdentificeerd).
De manier waarop de politie aan bevel van de OvJ communiceert (er werd een artikel genoemd, maar ik had geen idee wat dit betekent en het papier wat de agent bij zich had mocht ik niet lezen).
Gebruik van handboeien. Ik heb vragen gesteld en heb meegewerkt. Niettemin werd ik toch geboeid en aangevallen, met letsel ten gevolge. Van dit letsel is later die dag foto's gemaakt Hoe zit dit met de geweldsinstructie bij binnentreden, aanhouding en dergelijke?
Ik ben ook op zoek naar informatie privacybescherming van agenten. Twee namen heb ik reeds, de andere twee ontbreken Politieagenten hebben een publieke taak, maar hun privacy staat niettemin soms toch al dan niet ter discussie om over te publiceren.
Gebruik bodycams. Ik weet niet of er bodycams zijn gebruikt, Wilt u mij hier meer informatie over geven? Hadden deze vier agenten 1 of meerdere bodycams? Hoe zit dit in de regio Dordrecht/Papendrecht?”
1.2.
Bij brief van 27 augustus 2020 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat zijn informatieverzoek van 13 mei 2020 niet in behandeling zal worden genomen. Bij besluit van 30 juli 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
In het informatieverzoek (van 1 augustus 2020) heeft eiser verweerder verzocht informatie te verstrekken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en de Wet hergebruik van overheidsinformatie (Who) over politiegeweld, geweldinstructie, privacy en bodycams. Daarin is het volgende vermeld:
“In verband met een perspublicatie en mijn volgende boek(en) wil ik graag meer informatie over de kwesties die hierbij spelen:
De manier waarop de politie zich identificeert bij aanhouding.
De manier waarop de politie een bevel van de OvJ communiceert bij aanhouding.
Gebruik van handboeien. Hoe zit dit met de geweldsinstructie bij binnentreden, aanhouding en dergelijke?
Privacybescherming van agenten Het gaat om het spanningsveld privacy en publieke taak.
Gebruik bodycams. Hoe zit dit in de regio Rotterdam en Dordrecht/Papendrecht?”
2. Het standpunt van verweerder, zoals dat volgt uit de verweerschriften, kan als volgt worden samengevat. Het informatieverzoek is geen Wob-verzoek en daarom geen aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid van de Awb waarop verweerder zou moeten beslissen. Verweerder stelt daarom dat van niet tijdig beslissen op het informatieverzoek geen sprake kan zijn. Daartoe voert hij aan dat eiser niet om openbaarmaking van documenten voor een ieder verzoekt, maar slechts vragen stelt over onderwerpen die verband houden met zijn aanhouding op 30 april 2020. In dit verband verwijst verweerder naar de inhoud van het vorige informatieverzoek van eiser van 13 mei 2020, dat vrijwel gelijkluidend is aan het informatieverzoek van 1 augustus 2020. Het informatieverzoek van 13 mei 2020 is niet in behandeling genomen omdat de Wob en de Who daarop volgens verweerder niet van toepassing zijn. Verweerder kan zich niet aan de indruk onttrekken dat het informatieverzoek van 1 augustus 2020 is toegeschreven naar een Wob-verzoek. Volgens verweerder is daarom sprake van uitzondering ii) als bedoeld in rechtsoverweging 5.6 van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1268. Tot slot voert verweerder aan dat (ook) de inhoud en strekking van het verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor en de beoordeling daarvan er blijk van geven dat eiser met zijn informatieverzoek van 1 augustus 2020 niet beoogde een Wob-verzoek in te dienen.
3. Eiser voert aan dat verweerder heeft miskend dat zijn informatieverzoek van 1 augustus 2020 een Wob-verzoek en een Who-verzoek is en dat daarom van een fictief besluit sprake is.
4.1.
De rechtbank begrijpt dat het beroep, gelet op de inhoud van de ingebrekestelling van 7 september 2020 en van het beroepschrift, is gericht tegen het uitblijven van een tijdige beslissing op het informatieverzoek. De rechtbank zal moeten beoordelen of voldaan is aan de in artikel 6:12 van de Awb vermelde vereisten. De rechtbank zal in dat kader allereerst moeten beoordelen of het informatieverzoek een Wob-verzoek is (en dus een aanvraag waarop door verweerder moet worden beslist).
4.2.
Volgens artikel 6, eerste lid, van de Wob, beslist het bestuursorgaan op het verzoek om informatie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken gerekend vanaf de dag na die waarop het verzoek is ontvangen.
Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan een beroepschrift dat gericht is tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen (…) en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Op grond van artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb dient degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken tenzij het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
4.3.
De Afdeling heeft in de hiervoor vermelde uitspraak van 20 mei 2020 haar rechtspraak over de kwalificatie van een informatieverzoek als Wob-verzoek gepreciseerd.
Daarbij heeft de Afdeling overwogen dat hoofdregel is dat wanneer iemand met een beroep op de Wob een verzoek om informatie vervat in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid tot een bestuursorgaan richt, zo’n verzoek een Wob-verzoek is. Het enkele feit dat de verzoeker de informatie vraagt vanwege zijn persoonlijk belang bij kennisneming van de informatie en/of met het oog op het gebruik van de informatie in een procedure tegen het bestuursorgaan of derden, betekent niet dat geen sprake is van een Wob-verzoek. Dat geldt ook indien de verzoeker de informatie (mogelijk) ook kan krijgen op grond van regels over de toegang tot stukken in een procesrechtelijke regeling, zoals artikel 7:4 van de Awb of de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Dit is alleen anders indien i) uit de aard van het verzoek, ii) uit de inhoud van het verzoek of iii) uit uitlatingen van de verzoeker, blijkt dat de verzoeker geen Wob-verzoek heeft beoogd in te dienen. Bij uitzondering i) kan worden gedacht aan het geval dat iemand inzage in zijn dossier of in zijn persoonsgegevens vraagt. In dat geval is het verzoek aan te merken als een verzoek om inzage als bedoeld in Verordening 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (de AVG) of een andere wettelijke regeling waarin een recht op inzage is opgenomen. Uitzondering ii) ziet op situaties waarin iemand bijvoorbeeld vraagt om informatie, vragen stelt of alleen om toezending van de stukken vraagt in een procedure waarin hij belanghebbende is. Bij uitzondering iii) kan worden gedacht aan de situatie waarin de verzoeker aangeeft dat hij niet wil dat de informatie openbaar wordt gemaakt en alleen aan hem wordt verstrekt.
Het is aan het bestuursorgaan om als de indiener een beroep op de Wob heeft gedaan, met een beroep op een van deze uitzonderingen deugdelijk te motiveren dat zich een uitzondering op de hoofdregel voordoet. Daarbij kan het op de weg van het bestuursorgaan liggen zich daarover eerst met de indiener te verstaan.
De hoofdregel en de daarop geformuleerde uitzonderingen gelden ook als het verzoek alleen betrekking heeft op (persoons)gegevens van de verzoeker zelf. Wel kan het feit dat het verzoek alleen ziet op gegevens van de verzoeker zelf, een aanwijzing zijn dat de verzoeker geen Wob-verzoek heeft beoogd in te dienen. Dit geldt in het bijzonder als inwilliging van het verzoek zou betekenen dat (gevoelige) persoonsgegevens van de verzoeker openbaar worden gemaakt.
4.4
Toepassing van dit toetsingskader leidt tot de conclusie dat het informatieverzoek van eiser een Wob-verzoek is (en dus een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb). Eiser heeft met de indiening daarvan met een beroep op de Wob een verzoek om informatie vervat in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid tot een bestuursorgaan gericht, waarmee aan de hoofdregel is voldaan. Er is geen grond voor het oordeel dat zich een uitzondering op de hoofdregel voordoet. Daarbij is van belang dat ieder nieuw Wob-verzoek in beginsel op zichzelf moet worden beoordeeld (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2163). Aan de omstandigheid dat eiser eerder, op 13 mei 2020, een informatieverzoek heeft ingediend dat vrijwel gelijkluidend is aan het informatieverzoek in deze procedure, komt daarom geen doorslaggevende betekenis toe. Overigens vormt ook de inhoud van het informatieverzoek van 13 mei 2020 geen aanleiding voor het oordeel dat informatieverzoek van 1 augustus 2020 geen Wob-verzoek is. Verder heeft eiser niet aangegeven dat hij niet wil dat de informatie openbaar wordt gemaakt en alleen aan hem wordt verstrekt. Evenmin heeft eiser alleen gevraagd om toezending van de stukken in een procedure waarin hij belanghebbende is.
4.5.
Gelet op het voorgaande is de hiervoor onder ii) bedoelde uitzondering niet op eiser van toepassing. Evenmin is gebleken dat zich één van de andere uitzonderingen voordoet. Dat eiser de informatie vraagt vanwege zijn persoonlijk belang bij kennisneming van de informatie en/of met het oog op het gebruik van de informatie in een procedure tegen verweerder – zoals hij klaarblijkelijk (mede) beoogt – betekent niet dat geen sprake is van een Wob-verzoek.
4.6
Het voorgaande betekent dat het informatieverzoek, anders dan verweerder meent, een Wob-verzoek is en dus een aanvraag. De brief van 27 augustus 2020, waarmee verweerder op het informatieverzoek heeft gereageerd, is daarom een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, waartegen bezwaar openstaat (zie de uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1476, rechtsoverweging 2.3). Het informatieverzoek is door verweerder op donderdag 6 augustus 2020 ontvangen. Hieruit volgt dat verweerder binnen vier weken, gerekend vanaf vrijdag 7 augustus 2020, op het informatieverzoek had moeten beslissen, dus uiterlijk op vrijdag 4 september 2020. Het besluit van 27 augustus 2020 was dus tijdig.
4.7.
Nu geen sprake is van het niet tijdig nemen van een besluit, kan geen sprake zijn van een ontvankelijk beroep.
4.8.
Het door eiser voor het eerst ter zitting ingenomen standpunt dat het beroep moet worden beschouwd als te zijn gericht tegen de hiervoor vermelde brief van 22 september 2020, maakt het voorgaande niet anders. Eiser heeft immers op 6 oktober 2020 onmiskenbaar beroep ingesteld tegen een fictief besluit, terwijl hij de brief van 22 september 2020 als bijlage bij het beroepschrift heeft gevoegd, zonder dat hij die in het beroepschrift als het bestreden besluit heeft aangemerkt of daartegen gronden heeft aangevoerd. Uit de inhoud van die brief blijkt overigens ook niet dat verweerder daarmee (tevens) op het bezwaarschrift heeft beslist.
4.9.
De rechtbank merkt op dat, ingeval het beroep (mede) betrekking zou hebben gehad op het uitblijven van een tijdige beslissing op het bezwaar van 30 augustus 2020, het beroep evenmin ontvankelijk zou zijn geweest. De termijn voor het indienen van bezwaar is (gelet op artikel 6:7 en 6:8, eerste lid, van de Awb) ingegaan op vrijdag 28 augustus 2020 en geëindigd op vrijdag 9 oktober 2020. De beslistermijn op het bezwaar is op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb geëindigd zes weken gerekend vanaf maandag 12 oktober 2020 (de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken, op grond van artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet verlengd van zaterdag 10 oktober 2020 tot en met maandag 12 oktober 2020), dus op maandag 23 november 2020. Het beroep zou dus in dat geval prematuur zijn ingesteld en ook de ingebrekestelling van 7 september 2020 zou te vroeg zijn verstuurd. Overigens heeft verweerder ter zitting desgevraagd bevestigd (nog) niet op het bezwaar te hebben beslist.
5. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Veling, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2021.
De griffier is buiten staat
De rechter is verhinderd te tekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.