ECLI:NL:RBROT:2021:6135

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 juni 2021
Publicatiedatum
29 juni 2021
Zaaknummer
RoT 20/2065
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake boete en terugbetaling lening inburgeringsplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 juni 2021 een tussenuitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure. Eiser, die niet op tijd aan zijn inburgeringsplicht voldeed, kreeg van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een boete van € 400,- opgelegd. Daarnaast werd eiser verplicht om een lening van € 6.609,- terug te betalen. Eiser heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 20 mei 2021 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunten toegelicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat het primaire besluit I, dat de boete oplegde, niet voldoende gemotiveerd was. Eiser had aangevoerd dat hij slechts vijf dagen te laat was met het inleveren van zijn portfolio en dat hij door gezondheidsproblemen lessen had gemist. De rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende had onderbouwd waarom de boete in dit geval gerechtvaardigd was, vooral gezien het feit dat eiser ontheffing van de inburgeringsplicht had gekregen. De rechtbank heeft de minister de gelegenheid gegeven om het gebrek in de motivering van het besluit te herstellen binnen vier weken na de uitspraak. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/2065

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juni 2021 in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser,

gemachtigde: mr. M. Wiersma,
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder,

gemachtigde: mr. G. Alblas.

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2020 (primair besluit I) heeft verweerder op grond van de Wet inburgering (Wi) aan eiser een boete opgelegd van € 400,- wegens het niet tijdig voldoen aan de inburgeringsplicht.
Bij besluit van 19 maart 2020 (primair besluit II) heeft verweerder eiser verplicht om vanaf 1 september 2020 zijn lening van op dat moment € 6.609,- terug te betalen en dat daartoe maandelijks automatische incasso zal plaatsvinden ten bedrage van € 55,08.
Bij besluit van 2 april 2020 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit I kennelijk ongegrond verklaard.
Bij besluit van 14 augustus 2020 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit II kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld door [naam], tolk. Verweerder heeft zich door middel van een videoverbinding laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

Overwegingen

Boete
1. Primair besluit I rust op de grond dat eiser verwijtbaar niet tijdig heeft voldaan aan zijn inburgeringsverplichting. In het besluit is voorts vermeld: “U leent geld van DUO. U bent niet op tijd ingeburgerd. Daarom gaat DUO de lening niet kwijtschelden. Dit betekent dat u het geleende geld aan DUO moet terugbetalen. Dit hoeft nu nog niet. U begint met terugbetalen als u klaar bent met inburgeren.”
2. In bestreden besluit I heeft verweerder nader overwogen dat eiser niet voor 1 november 2019 was ingeburgerd terwijl dat wel had gemoeten. Het is eiser te verwijten dat hij niet eerder met zijn portfolio is begonnen zodat hij deze op tijd had kunnen indienen. Niet is gebleken dat er sprake is van feiten en omstandigheden op grond waarvan eiser geen verwijt zou kunnen worden gemaakt. Bij het vaststellen van de hoogte van de boete heeft verweerder rekening gehouden met het aantal examenpogingen en de omstandigheid dat eiser 665 inburgeringslesuren heeft gevolgd en geslaagd is voor één examen binnen de inburgeringstermijn. Verweerder is niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan de boete verder gematigd zou moeten worden.
3. Eiser voert in beroep aan dat hij slechts vijf dagen te laat was met het inleveren van zijn ONA-portfolio en dat hij wegens hoofdpijn lessen heeft moeten missen. Ook voert eiser aan dat hij twee jaar in een asielzoekerscentrum heeft verbleven waardoor hij pas later met de inburgeringslessen kon starten.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wi moet de inburgeringsplichtige het inburgeringsexamen behalen.
Op grond van artikel 7b, eerste lid, moet de inburgeringsplichtige binnen drie jaar de onderdelen van het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdelen b en c, behalen. Op grond van het derde lid, aanhef en onder a, verlengt verweerder de termijn van drie jaar indien de inburgeringsplichtige aannemelijk maakt dat hem geen verwijt treft ter zake van het niet tijdig behalen van deze onderdelen van het inburgeringsexamen.
Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld omtrent de verdere verlenging van de termijnen bedoeld in artikel 7b, eerste lid, en de toepassing artikel 7b, derde lid.
Op grond van artikel 31, eerste lid, legt verweerder een bestuurlijke boete op aan de inburgeringsplichtige die de onderdelen van het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdelen b en c, niet binnen de met toepassing van artikel 7b, derde lid, of van de krachtens artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a, gestelde regels verlengde termijn, heeft behaald.
Op grond van artikel 34, aanhef en onder b, kan de bestuurlijke boete niet hoger zijn dan € 1.250 voor het niet naleven van artikel 7b, eerste lid.
4.2.
In de Beleidsregel boetevaststelling inburgering (Beleidsregel) heeft verweerder nadere regels gegeven over de vaststelling van de boete.
Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Beleidsregel wordt bij de vaststelling van de hoogte van de boete, bedoeld in artikel 34, aanhef en onderdelen c en d, van de Wet inburgering gekeken naar:
a. het aantal uren dat de inburgeringsplichtige heeft deelgenomen aan een inburgeringscursus of een cursus Nederlands als tweede taal bij een instelling met het Blik op Werk keurmerk;
b. het aantal keren dat de inburgeringsplichtige de onderdelen van het inburgeringsexamen of staatsexamen Nederlands als tweede taal heeft afgelegd;
c. het aantal onderdelen van het inburgeringsexamen of het staatsexamen Nederlands als tweede taal dat de inburgeringsplichtige heeft behaald.
Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt de hoogte van de boete vastgesteld aan de hand van de boetetabel zoals opgenomen in de bijlage bij deze beleidsregel.
4.3.
De beroepsgrond dat eiser slechts vijf dagen te laat was met het inleveren van zijn ONA-portfolio kan niet slagen, omdat dit niet afdoet aan het feit dat eiser niet binnen de gestelde termijn zijn inburgeringsexamens heeft behaald.
De beroepsgrond dat eiser wegens hoofdpijn lessen heeft moeten missen kan niet slagen, omdat hij dit niet heeft onderbouwd met al dan niet medische gegevens waaruit kan worden geconcludeerd dat hem geen verwijt kan worden gemaakt.
De beroepsgrond dat eiser twee jaar in een asielzoekerscentrum heeft verbleven waardoor hij pas later met de inburgeringslessen kon starten kan niet slagen. Met het verblijf in een AZC heeft verweerder rekening gehouden door bij het besluit van 3 oktober 2018 de inburgeringstermijn te verlengen tot en met 1 november 2019. Tegen dat besluit heeft eiser geen bezwaar gemaakt, zodat de gegeven termijn vaststaat. Ter zitting heeft verweerder overigens bevestigd dat de verlenging gebaseerd is op de duur van het daadwerkelijke verblijf in een AZC. Dit heeft eiser niet weersproken.
5.1.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 16 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3474, volgt, kort gezegd, dat verweerder beleid mag vaststellen en toepassen inzake het opleggen van een boete en het bepalen van de hoogte daarvan, dat verweerder de boete zo nodig in aanvulling op of in afwijking van het beleid zodanig vaststelt dat deze evenredig is en dat de rechter toetst of de boete leidt tot een evenredige sanctie.
5.2.
In het bestreden besluit is overwogen dat bij het vaststellen van de hoogte van de boete rekening is gehouden eisers inburgeringslesuren en het feit dat hij voor één examenonderdeel is geslaagd. Een nadere motivering ontbreekt echter hoe het boetebedrag zich verhoudt tot de bedragen in de boetetabel in de bijlage bij de Beleidsregel en met de opmerking bij de derde kolom van de boetetabel: “Degene die minimaal 300 uur heeft deelgenomen aan een inburgeringscursus of cursus Nederlands als tweede taal en de niet behaalde onderdelen van het inburgeringsexamen of het Staatsexamen Nederlands als tweede taal minimaal twee keer heeft afgelegd komt op grond van artikel 2.4c, eerste lid, van de Regeling inburgering in aanmerking voor verlenging van de inburgeringstermijn wegens een niet verwijtbare overschrijding van de inburgeringstermijn. In dat geval is het opleggen van een boete niet aan de orde.”
5.3.
Bij de vraag of de boete evenredig is dienen voorts alle omstandigheden te worden meegewogen. In dit geval is daarbij van belang dat op 19 februari 2020, dus vóór de datum van het bestreden besluit I, aan eiser ontheffing van de inburgeringsplicht is verleend. Uit het bestreden besluit I blijkt niet dat heroverweging heeft plaatsgevonden van de motivering van de hoogte van de boete, mede in het licht van het doel dat met de inburgeringsplicht wordt nagestreefd.
5.4.
Gelet op wat in 5.2 en 5.3 is overwogen kleeft aan het bestreden besluit I een motiveringsgebrek.
Terugbetaling lening
7. Op eisers bezwaarschrift van 16 april 2020 tegen primair besluit II heeft verweerder beslist bij bestreden besluit II. Tegen dit bestreden besluit is echter geen beroep ingesteld. Er ligt dus geen beroep voor waarover de rechtbank moet beslissen.
Conclusie
8.1.
Uit het voorgaande volgt dat bestreden besluit I in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te (laten) herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op vier weken na verzending van deze tussenuitspraak.
8.2.
Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk meedelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen twee weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
8.3
De rechtbank overweegt dat het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, in beginsel beperkt blijft tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in deze tussenuitspraak. Zij zal het in beginsel in strijd met de goede procesorde achten als nieuwe geschilpunten worden ingebracht.
8.4.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Dijkhoff, griffier
.De uitspraak is in het openbaar gedaan op 28 juni 2021.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.