3.2.4.De onderzoekswensen
Gelet op hetgeen in de inleiding uiteen is gezet, wijst de rechtbank een aantal onderzoekswensen -gelet op de hiervoor beschreven feitelijke gang van zaken- af:
• het toevoegen van stukken die zien op vragen over de (betrouwbaarheid van de)
versleuteling van de Encrochat -berichten;
• aanvullend proces-verbaal waarin zijn opgenomen de woordenlijsten/zoektermen op basis waarvan in onderzoek Flamenco de datasets zijn samengesteld.
A. Verzoeken met betrekking tot de rechterlijke machtiging in Frankrijk en samenwerking met Frankrijk
Door de verdediging is verzocht om het toevoegen van diverse stukken omtrent -kort gezegd- het verlenen van de machtiging van de Franse rechter voor de interceptie van de Encrochat -data, dan wel om het horen van diverse (Franse) getuigen die bij het proces rondom het verlenen van de machtiging betrokken zijn geweest. Zonder het verkrijgen van de Franse stukken en/of het doen horen van de (Franse) getuigen kan er, zo meent de verdediging, geen onderbouwd verweer worden gevoerd over de vraag of het verlenen van de machtiging in Frankrijk mogelijk onrechtmatig is geweest.
De verdediging noemt in dit kader verder dat, omdat deze stukken niet inzichtelijk zijn, niet controleerbaar is of de machtiging voldoet aan de vereisten van artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Daarnaast wordt verzocht om stukken die betrekking hebben op (de totstandkoming van) de JIT-overeenkomst en/of het horen van getuigen die betrokken waren bij de totstandkoming van deze overeenkomst, alsook om het horen van (Engelse) getuigen die aanwezig zijn geweest bij vergaderingen over het doel van deze samenwerking tussen politie- en/of officieren van justitie uit Frankrijk en/of Nederland in het kader van het JIT.
De rechtbank stelt voorop dat zij vooralsnog uitgaat van de gang van zaken zoals die uiteen is gezet in de paragrafen 3.2.1. tot en met 3.2.3. Daarbij is in het kader van deze verzoeken relevant dat in Frankrijk en door de aldaar daartoe bevoegde rechterlijke instantie, de inzet van de interceptietool en de daarvoor benodigde aanvragen en toetsing heeft plaatsgevonden (machtiging tot inzet en verlengingen daarvan). Daarbij heeft het Openbaar Ministerie vanaf het begin benadrukt, en laatstelijk in de brief van 24 maart 2021 bevestigd, dat sprake is geweest van een Frans strafrechtelijk opsporingsonderzoek naar het bedrijf Encrochat . Frankrijk heeft de aanvraag tot machtiging en inzet op basis van eigen feiten en omstandigheden onderbouwd, en daarbij heeft Nederland geen feiten en omstandigheden betreffende lopende Nederlandse strafrechtelijke onderzoeken aangedragen om de aanvraag van de machtiging (mede) te onderbouwen.
Bij die stand van zaken, die vooralsnog (ook) op basis van de stukken die vanuit de Engelse procedure over Encrochat door de verdediging zijn overgelegd niet anders blijkt, is sprake van een opsporingsonderzoek dat onder verantwoordelijkheid van de Franse justitiële autoriteiten heeft plaatsgevonden. Gelet op het vertrouwensbeginsel zoals de Hoge Raad dat heeft uitgelegd in het arrest van 5 oktober 2010 staat niet ter toetsing van de Nederlandse strafrechter of in het recht van het desbetreffende land al dan niet een toereikende wettelijke grondslag bestond voor de door die buitenlandse autoriteiten verrichte onderzoekshandelingen. Het is met andere woorden niet de taak van de Nederlandse strafrechter om aan de hand van (Franse) stukken dan wel anderszins te controleren of de machtiging door de Franse rechter op juiste (wettelijke) gronden is verleend, dan wel na te gaan of daar gebreken aan kleven. De taak van de Nederlandse strafrechter is ertoe beperkt te waarborgen dat de wijze waarop van de
resultatenvan dit buitenlandse onderzoek in de strafzaak
gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op het recht op een eerlijk proces, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Dat er sprake is geweest van een nauwe samenwerking tussen Frankrijk en Nederland op basis van de JIT-overeenkomst is evident en wordt ook niet door het Openbaar Ministerie ontkend. Dit gegeven maakt echter niet dat er sprake is van het verschuiven van de verantwoordelijkheid van het opsporingsonderzoek.
Voorts is gemotiveerd naar voren gebracht dat Nederlandse opsporingsambtenaren, dan wel medewerkers van het NFI, de interceptietool (mede) hebben ontwikkeld. Dat Nederlandse
opsporingsambtenarende interceptietool (mede) hebben ontwikkeld, wordt door het Openbaar Ministerie in de brief van 24 maart 2021 expliciet ontkend. De rechtbank heeft op dit moment geen reden te twijfelen aan wat het Openbaar Ministerie hierover zegt. Los daarvan is niet gebleken van feiten of omstandigheden die maken dat een eventueel Nederlandse (technische) inbreng bij het ontwikkelen van de tool tot gevolg moet hebben dat de verantwoordelijkheid voor de toepassing ervan in het Franse opsporingsonderzoek (ook) in Nederland komt te liggen.
Vanuit de verdediging is verder aangevoerd dat geen sprake is van een onder Franse verantwoordelijkheid uitgevoerde opsporingsoperatie, nu de Nederlandse autoriteiten wisten dat er in Nederland Encrochat -telefoons in omloop waren. Ook wisten zij dat door de hackoperatie in Frankrijk de Nederlandse autoriteiten de beschikking zouden krijgen over de communicatie die vanuit Encrochat -telefoons in Nederland werd gevoerd.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. Zoals in de inleiding beschreven, heeft de Franse hackoperatie tot gevolg gehad dat van alle Encrochat -telefoontoestellen de opgeslagen data, waaronder “geodata” oftewel locatiegegevens, werden veiliggesteld. De verkregen data zijn op basis van deze locatiegegevens vervolgens gedeeld met het land van herkomst en daar -onder bepaalde voorwaarden- verder geanalyseerd en verwerkt voor strafrechtelijke onderzoeken naar de gebruikers. De hack hield niet meer en niet minder in dan dat op individueel niveau door de Franse Gendarmerie software op een toestel werd geïnstalleerd, waardoor de Encrochat -data -waaronder gegevens over de locatie- konden worden afgevangen. Op het moment van installatie van de hack was de locatie van dat betreffende toestel nog niet bekend en ook afhankelijk van de wil van de feitelijke gebruiker. Deze gebruiker bepaalt immers op welke locatie het toestel zich tijdens dat gebruik bevindt. Pas na het veiligstellen en analyseren van de data in Frankrijk bleek de locatie van het toestel. Van enige, laat staan doorslaggevende, bemoeienis van Nederlandse autoriteiten is op individueel gebruikersniveau niet gebleken.
Gezien de hoeveelheid Encrochat -telefoons in omloop (ongeveer 55.000) en lopende strafrechtelijke onderzoeken, was bekend dat deze zich ook in Nederland en Engeland bevonden. Uit de Engelse stukken is af te leiden dat de autoriteiten aldaar meenden dat naar Engels nationaal recht voor het afvangen van data van zich in Engeland bevindende telefoons een machtiging (“Warrant”) nodig was. De Nederlandse wetgeving kent een dergelijke verplichting niet. Van een onder Nederlandse verantwoordelijkheid uitgevoerd onderzoek zou sprake zijn indien op basis van rechtshulpverzoeken uit Nederland de Gendarmerie in Frankrijk een hack uitvoert ter verkrijging van data van specifieke in Nederland geïdentificeerde toestellen. De rechtbank heeft op dit moment geen aanwijzingen dat dergelijke rechtshulpverzoeken er zijn geweest, gelet op de aard van het onderzoek.
Mede naar aanleiding van de uitspraken van andere rechtbanken die reeds over dit punt zijn verschenen, merkt de verdediging op dat een schending van artikel 8 EVRM bij het verlenen van de machtiging voor de interceptie relevant is voor de beoordeling of mogelijk sprake is van schending van artikel 6 EVRM, dat volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad over het internationaal vertrouwensbeginsel wél ter toetsing van de Nederlandse strafrechter voorligt. Bovendien volgt in de visie van de verdediging uit de jurisprudentie van het EHRM dat een situatie die in feite neerkomt op een beperking van het recht op kennisname van deze stukken, reeds op zichzelf in strijd is met het beginsel van equality of arms en het recht op een eerlijk proces zoals neergelegd in artikel 6 EVRM.
De rechtbank stelt voorop dat op basis van het vertrouwensbeginsel, zoals hiervoor uiteen is gezet, uitgangspunt is dat de Nederlandse strafrechter er op basis van de aldaar verrichte rechterlijke toets op moet vertrouwen dat de interceptie in Frankrijk op basis van een toereikende wettelijke grondslag en in overeenstemming met artikel 8 EVRM heeft plaatsgevonden. Een vergelijking met de Nederlandse wettelijke regeling laat -voorshands- zien dat een rechterlijke toets in beide landen is voorgeschreven en dat die toets dient te leiden tot een geclausuleerde machtiging tot het mogen toepassen van zowel de hackbevoegdheid als de tapbevoegdheid.
Het beginsel van equality of arms brengt met zich dat de verdediging toegang moet krijgen tot het bewijs (in deze zaak: de Encrochat -data van de aan de verdachten toegeschreven accounts) en in beginsel ook tot stukken die kunnen zien op onrechtmatigheden in het onderzoek. Dat er vanwege het beginsel van equality of arms, een onbeperkt recht op kennisname door de verdediging van deze stukken zou bestaan, zou echter betekenen dat de Nederlandse strafrechter alsnog via een omweg van artikel 6 EVRM de rechtmatigheid van het Franse strafrechtelijke optreden zou (kunnen/moeten) toetsen. Dit is naar het oordeel van de rechtbank in strijd met de bedoeling van het internationale vertrouwensbeginsel. Aldus ziet zij eveneens op basis van deze beginselen geen grond voor toewijzing van de verzoeken van de verdediging.
Gelet hierop wijst de rechtbank de verzoeken ter inzage en/of voeging van de volgende stukken en/of het horen van de volgende getuigen af:
• de JIT-overeenkomst tussen Frankrijk en Nederland van 10 april 2020 met betrekking tot het onderzoek naar het bedrijf Encrochat , de processen-verbaal over de totstandkoming van het JIT en de aan het JIT ten grondslag liggende documenten, waaronder alle gespreksverslagen en notities;
• processen-verbaal aangaande informatie die vóór de vorming van het JIT door
de Franse autoriteiten is verzameld en later is gevoegd in het JIT;
• alle documenten waaruit blijkt dat beide JIT-partners bij het verzamelen van
informatie over de gebruikers van Encrochat hebben gehandeld op basis van de
geldende rechtsregels van het desbetreffende land;
• de rechtshulpverzoeken die sinds 2019 zijn gedaan met betrekking tot Encrochat ;
• persberichten inzake het onderzoek naar Encrochat ;
• verslagen van overlegstructuren binnen politie en justitie die hebben geleid tot
gebruik/delen van Encrochat -data;
• het laten opmaken van aanvullende processen-verbaal die betrekking hebben op de
gang van zaken van het Encrochat -onderzoek;
• het horen van de getuige [naam getuige 1] ;
• het horen van de getuige [naam getuige 2] ;
• het horen van de officieren van justitie van het Landelijk Parket LAP0796,
LAP0797 en LAP0798;
• het horen van alle Franse opsporingsambtenaren;
• het horen van alle Engelse medewerkers van de National Crime Agency;
• het horen van de getuigen [naam getuige 3] , [naam getuige 4] , [naam getuige 5] , [naam getuige 6]
, [naam getuige 7] ;
• het horen van Engelse en/of Franse officieren van justitie;
• het toevoegen van alle processen-verbaal, bevelen, machtigingen en vorderingen die in Frankrijk voor de inzet van de interceptietool zijn ingediend/verleend (in
een Nederlandse vertaling);
• het toevoegen van de in Frankrijk opgestelde processen-verbaal aangaande de wijze waarop de informatie omtrent Encrochat is vergaard en de wettelijke basis daarvan (in een Nederlandse vertaling);
• het toevoegen van alle officiële overheidsstukken uit het Verenigd Koninkrijk en
Frankrijk die aldaar in de lopende procedures door de vervolgende instantie wordt
ingebracht in het kader van Encrochat ;
• het horen van de Franse onderzoeksrechters;
• het horen van getuigen bij project Cerberus betrokken medewerkers van het NFI;
• het horen van alle verantwoordelijken die betrokken waren bij de uitvoering van de Franse operatie ter verkrijging van de berichten, waaronder ook uitdrukkelijk worden verstaan de betrokken medewerkers van STNCJ die de interceptietool zouden hebben ontwikkeld.
B. Verzoeken met betrekking tot machtiging 26Lemont
Verzoeken met betrekking tot onderzoek 26Lemont
De verdediging heeft aangevoerd dat mogelijke vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek van 26Lemont vallen binnen het toetsingsbereik van artikel 359a Sv, gelet op de recente jurisprudentie van de Hoge Raad over het toepassingsbereik van artikel 359a Sv. De verdediging wil om die reden kunnen beschikken over een aantal stukken uit onderzoek 26Lemont, om op die manier te toetsen of het onderzoek naar de verdachten in Flamenco -dat in de visie van de verdediging geheel of grotendeels gebaseerd is op de data van 26Lemont- een rechtmatige aanvang heeft gehad en mogelijk een 359a Sv-verweer te kunnen voeren.
De officier van justitie stelt dat deze verzoeken geen informatie kunnen opleveren die relevant kan zijn voor de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv in deze zaak.
Allereerst is de gevraagde machtiging aan de Nederlandse rechter-commissaris, gelet op de
verkregen toestemming van de Franse rechter, ten overvloede geweest. Daarnaast is niet nu al duidelijk dat eventuele onrechtmatigheden in het onderzoek 26Lemont zullen leiden tot het oordeel dat (daardoor) ook sprake is onrechtmatigheden of andere vormverzuimen in de zin van 359a Sv. (in het voorbereidend onderzoek) jegens de verdachten in onderzoek Flamenco (Schutznorm). Daarbij wordt benadrukt dat 26Lemont een ander voorbereidend onderzoek betreft dan de strafrechtelijke onderzoeken naar de specifieke gebruikers van de telefoons en de strafbare feiten waaraan die verdachten zich mogelijk schuldig hebben gemaakt.
Verwezen wordt naar de recente rechterlijke beslissingen op dit punt in andere Encrochat -zaken. Tot slot heeft de officier van justitie een praktisch bezwaar aangevoerd tegen het verstrekken van de gevraagde stukken uit het onderzoek 26Lemont: in deze stukken is gevoelige informatie weergegeven over andere (lopende) opsporingsonderzoeken en over de werking van de (in Frankrijk als staatsgeheim aangemerkte) Franse hacktool. De officier van justitie verzet zich daarom tegen verstrekking van de gevraagde stukken.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is naar het oordeel van de rechtbank thans onvoldoende onderbouwd waarom ten aanzien van het verkrijgen van de Encrochat -data door de Franse autoriteiten en het verstrekken van die data aan de Nederlandse autoriteiten, aan het vertrouwensbeginsel voorbij moet worden gegaan. De rechtbank volgt vooralsnog echter niet de stelling van de officier van justitie dat de toetsing van de rechter-commissaris eveneens ten aanzien van het vervolgens
verwerkenvan die gegevens ten behoeve van Nederlandse strafrechtelijke onderzoeken naar de individuele gebruikers van Encrochat , als een toets ‘ten overvloede’ moet worden gezien en daarmee niet relevant kan zijn voor de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv. Mede gelet op de door de verdediging aangehaalde verdragsrechtelijke verplichtingen bij het verwerken van persoonsgegevens, kan de rechtbank op dit moment niet uitsluiten dat de machtigingen van de rechter-commissaris relevant kunnen/zullen zijn bij de uiteindelijke inhoudelijke beoordeling van de strafzaak.
Zoals het Openbaar Ministerie onderkent en al eerder heeft onderkend, was bovendien duidelijk dat met het analyseren van de Encrochat -data in het onderzoek tegen Encrochat zelf, tevens bewijs voor strafrechtelijke onderzoeken van individuele gebruikers van Encrochat zou kunnen worden verkregen en dat door deze analyse mogelijk een inbreuk zou worden gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van individuele Encrochat -gebruikers. De toets die hierbij door de rechter-commissaris is uitgevoerd is tot op zekere hoogte beschreven in het proces-verbaal van 20 september 2020. Hij heeft daarin de door hem aangelegde toets beschreven en heeft aangeduid welke voorwaarden door hem zijn gesteld aan het gebruik van informatie uit de dataset 26Lemont in andere strafrechtelijke onderzoeken. Deze toets kan relevant zijn in het kader van de behandeling van de door de verdediging gevoerde verweren bij de inhoudelijke behandeling van de strafzaak en de daaropvolgende beoordeling door de rechtbank.
De rechtbank stelt vast dat uit jurisprudentie van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2020:1889) volgt dat onder omstandigheden een rechtsgevolg kan worden verbonden aan een vormverzuim door een ambtenaar die met opsporing en vervolging is belast, maar dat niet is begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte. In de rechtspraak ligt als algemene overkoepelende maatstaf besloten dat een rechtsgevolg op zijn plaats kan zijn indien het betreffende vormverzuim of de betreffende onrechtmatige handeling van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit. De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat de verkregen Encrochat -data uit het onderzoek 26Lemont van zeer wezenlijke invloed lijken te zijn geweest op het opsporingsonderzoek naar en de vervolging van alle verdachten in het onderzoek Flamenco. Immers valt moeilijk in te zien hoe zonder de inhoud van de Encrochat -data, zoals verkregen binnen het onderzoek 26Lemont, de bestaande concrete verdenking van het criminele samenwerkingsverband in het onderzoek Flamenco zou kunnen worden geformuleerd. De Encrochat -data uit 26Lemont lijken daarmee van zeer wezenlijke invloed te zijn geweest op het ontstaan van de (mate van) verdenking ter zake de verdachten in het onderzoek Flamenco. Dat de data in 26Lemont zijn verkregen in een ander strafrechtelijk onderzoek, gericht tegen het bedrijf Encrochat zelf en niet (ook) tegen de gebruikers ervan, vindt de rechtbank -conform het eerdere oordeel van de rechtbank Midden-Nederland- een moeizaam te volgen redenering. Zo werd door het Openbaar Ministerie een lijst met concrete opsporingsonderzoeken overgelegd aan de rechter-commissaris waarin een of meer Encrochat -telefoons werden gevonden. De chatberichten uit de telefoons van die gebruikers (en ook de tegencontacten) mochten op basis van deze toestemming worden geanalyseerd. Die analyse is noodzakelijk om überhaupt tot vervolging van Encrochat over te kunnen gaan, met name bij het bewijs van het aspect opzet. Het onderzoek naar de strafrechtelijk relevante aspecten van de verdachten in het onderzoek naar Encrochat als telecommunicatieaanbieder, bracht onvermijdelijk met zich mee dat daardoor ook de inhoud van de telecommunicatie en daarmee ook de identiteit van individuele gebruikers van Encrochat -telefoons het onderwerp van onderzoek zouden kunnen worden. Het onderzoek diende er, zo begrijpt de rechtbank, immers toe om te onderzoeken of op basis van de resultaten van dat onderzoek een vervolging zou kunnen worden ingesteld tegen verdachten in het onderzoek naar Encrochat . Daarbij diende tevens te worden onderzocht aan welke gronddelicten deze verdachten (opzettelijk) medeplichtig zouden zijn geweest. Hoewel daarmee sprake is van een duidelijke samenhang van het onderzoek Flamenco met het onderzoek 26Lemont, maakt dit -anders dan door de verdediging is gesteld- naar het voorlopig oordeel van de rechtbank echter niet dat ook gesproken moet worden van één onderzoek.
Het feit dat de rechter-commissaris diverse voorwaarden heeft gesteld aan het gebruik van de dataset 26Lemont voor andere opsporingsonderzoeken, doet in het licht van het bovenstaande vermoeden dat hij de privacybelangen van de Encrochat -gebruikers heeft afgewogen tegen de in deze zaak aanwezige opsporingsbelangen en deze belangen aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit heeft getoetst. Zowel de verdediging als de rechtbank beschikken echter, naast de reeds genoemde algemene beschouwing in het proces-verbaal van 20 september 2020, slechts over het dictum van de 126uba-machtiging en niet over de inhoudelijke afwegingen van de rechter-commissaris mr. J.J.J. Schols om tot verlening van de machtiging over te gaan.
De rechtbank wil op dit punt nader worden geïnformeerd. De rechtbank ziet echter ook het door het Openbaar Ministerie genoemde bezwaar tegen openbaarmaking van de 126uba-machtiging. Zoals het Openbaar Ministerie heeft toegelicht, spelen naast onderzoeksbelangen ook geheimhoudingsverplichtingen. Indien het -gelet op deze belangen- niet mogelijk is om (een gedeelte van) de machtiging aan het dossier toe te voegen, dienen de verdediging en de rechtbank in elk geval te kunnen beschikken over een proces-verbaal van de rechter-commissaris mr. J.J.J. Schols met daarin zijn inhoudelijke afwegingen (o.a. over proportionaliteit en subsidiariteit) om tot verlening van
de 126uba-machtiging (a t/m d) over te gaan en de achtergrond van de gestelde voorwaarden voor het gebruik van (relevante gedeelten uit) de dataset 26Lemont in het onderzoek Flamenco. Gelet op de overwegingen hiervoor over het vertrouwensbeginsel in relatie tot het verkrijgen van de data in Frankrijk en het verstrekken van die data aan Nederland, zal dit proces-verbaal moeten zien op de verdere verwerking van de data (deel van de dataset 26Lemont) in het onderzoek Flamenco (en andere strafrechtelijke onderzoeken in Nederland) en de concrete overwegingen die aan die toestemming -onder voorwaarden- ten grondslag hebben gelegen.
De rechtbank draagt het Openbaar Ministerie op om met inachtneming van wat hiervoor is overwogen de machtiging van 27 maart 2020 in het onderzoek 26Lemont aan het dossier Flamenco toe te voegen, dan wel een proces-verbaal van de (toenmalige) rechter-commissaris mr. Schols dat ingaat op de hierboven door de rechtbank omschreven punten.
De rechtbank verwacht met deze informatie voldoende geïnformeerd en in staat te zijn verweren over de rechtmatigheid van het opsporingsonderzoek naar de verdachten in onderzoek Flamenco te kunnen beoordelen. De rechtbank
wijstdaarom
vooralsnog afde verzoeken tot:
• het toevoegen van alle vorderingen, afwijzingen en aan de machtigingen/bevelen ex artikel 126uba Sv. ten grondslag liggende processen-verbaal welke in het kader van onderzoek 26Lemont of daaruit voortvloeiende onderzoeken voorhanden zijn bij het Openbaar Ministerie;
• het horen van rechter-commissaris mr. J.J.J. Schols als getuige;
• het laten opmaken van nadere processen-verbaal met betrekking tot de wijze waarop informatie is verzameld over de Encrochat -accounts die aan de betreffende verdachten worden toegedicht;
• een aanvullend proces-verbaal van de officieren van justitie van 26Lemont waarin wordt ingegaan op de nog te stellen vragen van de verdediging;
• het horen van verbalisant [verbalisantnummer 1] en de officieren van het LP betrokken bij 26Lemont;
• BOB-bevel(en) en onderliggende processen-verbaal met betrekking tot het heimelijk aankopen van Encrochat -toestellen;
• het proces-verbaal van verdenking jegens Encrochat en daaraan gelieerde personen, dat is gebruikt ter onderbouwing van de oorspronkelijke aanvraag van 13 maart 2020 aan de rechter-commissaris om een machtiging ex artikel 126uba Sv. af te geven;
• het proces-verbaal van aanvraag machtiging, de aanvraag machtiging van de officier van justitie, de machtiging door de rechter-commissaris en het bevel ex 126t Sv. van de officier van justitie en dezelfde stukken ten aanzien van de tussentijds verlengde inzet van deze bijzondere opsporingsbevoegdheid;
• het proces-verbaal van aanvraag bevel en het bevel ex 126o Sv. van de officier van justitie en dezelfde stukken ten aanzien van de tussentijds verlengde inzet van deze bijzondere opsporingsbevoegdheid;
• een logbestand dat voldoet aan alle vereisten zoals die volgen uit het Besluit onderzoek in een geautomatiseerd werk;
• de vereiste goedkeuringen, testrapporten of daarmee conform het Besluit onderzoek in een geautomatiseerd werk gelijk te stellen Franse documenten;
• het aanvraagproces-verbaal van de politie ter zake het oorspronkelijke bevel ex 126uba Sv.;
• de daarop gebaseerde aanvraag machtiging ex 126uba Sv. van de officier van justitie, alsmede de in het kader van de verlengingen ingediende aanvragen machtiging;
• het oorspronkelijke bevel 126uba Sv. en alle nadien afgegeven verlengingen daarvan;
• het proces-verbaal vanuit onderzoek 26Lemont dat is opgemaakt in het kader van de aanvraag machtiging tot gebruik van de Encrochat -data die in deze zaak Flamenco aan het procesdossier is toegevoegd;
• de daarop verrichte aanvraag machtiging tot gebruik van gevonden data van de officier van justitie aan de rechter-commissaris.
De rechtbank merkt hierbij op dat mogelijke dubbelingen kunnen voorkomen met hetgeen hiervoor en hierna uitdrukkelijk geheel of gedeeltelijk wordt toegewezen, eventueel in een (iets) gewijzigde vorm. In die gevallen prevaleert uiteraard de toewijzende beslissing.
Overige verzoeken over onderzoek 26Lemont
De raadslieden hebben gevraagd om toevoeging van ‘stukken uit onderzoek 26Lemont’ en/of inzage in de (dataset van en/of het procesdossier van) onderzoek 26Lemont.
De rechtbank overweegt op dit punt allereerst dat de dataset 26Lemont bestaat uit berichten van duizenden Encrochat -gebruikers. Zonder nadere motivering valt niet in te zien waarom toevoeging van al (deze) andere stukken uit onderzoek 26Lemont kan bijdragen aan de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv. in onderzoek Flamenco. Het verzoek wordt in zoverre afgewezen.
Ten aanzien van de inzage in datasets van de medeverdachten in het onderzoek Flamenco, meer specifiek van de verdachten aan wie deelname aan een crimineel samenwerkingsverband (CSV, artikel 11B van de Opiumwet) ten laste is gelegd, overweegt de rechtbank het volgende. Het Openbaar Ministerie heeft toegezegd een downloadlink te verstrekken aan alle raadslieden naar de Encrochat -communicatie van hun eigen cliënt. Hiermee kunnen zij inzage verkrijgen in een forensische kopie van alle chatgesprekken (dus verzonden en ontvangen berichten) van het/de account(s) dat/die aan de betreffende individuele verdachten wordt of worden toegeschreven.
De raadslieden hebben op de regiezitting van 21 juni 2021 hun verzoek gehandhaafd om inzage te verkrijgen in alle chatberichten die zij relevant achten. De officieren van justitie verzetten zich hiertegen, omdat zij -gelet op de verstrekking van de downloadlink in combinatie met de reeds opgenomen chatberichten van het CSV in het einddossier- de overige chatberichten van anderen niet relevant achten voor de verdenking tegen de betreffende verdachte. Bovendien staan privacybelangen van derden volgens de officier van justitie aan een toewijzing van het verzoek in de weg. Indien de rechtbank het verzoek wel zou toewijzen, dan zou inzage slechts mogelijk moeten zijn op locatie van het NFI door gebruik te maken van het programma Hansken.
De rechtbank stelt voorop dat de verdediging de mogelijkheid moet krijgen om de inhoud van het tegen de eigen cliënt aangebrachte (mogelijke) bewijs te kunnen onderzoeken. Voor de beoordeling van het ingediende verzoek is verder van belang dat de verdachten van deelname aan een CSV (ook) onderzoek moeten kunnen doen in de chatberichten van de accounts die aan de medeverdachten van dat feit worden gekoppeld. Zij moeten, kort en goed, een adequate kans krijgen om te kunnen onderzoeken of er zich in die bestanden belastende en/of ontlastende informatie voor de verdachte aanwezig is. De rechtbank is daarom van oordeel dat de verdediging in elke zaak waarin aan de verdachte artikel 11B Opiumwet is ten laste gelegd, in gelijke mate in de gelegenheid moet hebben om deze datasets te kunnen onderzoeken. Deze links dienen dus per verdachte te worden verstrekt ten aanzien van de communicatie van deze verdachte en die van de overige verdachten bij wie artikel 11B Opiumwet in de tenlastelegging is opgenomen.
De overige data uit 26Lemont zijn naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet van belang voor enige te nemen beslissing in de strafzaak Flamenco, en evenmin bij verdachten bij wie het CSV niet is ten laste gelegd, zodat de verdediging bij achterwege laten van die verstrekkingen in redelijkheid niet is geschaad in enig te respecteren verdedigingsbelang. De rechtbank wijst daarom deze verzoeken af.
Technische onvolkomenheden bij data-vastlegging in Encrochat
Uit het dossier blijkt dat in weergegeven gesprekken niet altijd sprake is van een volledige weergave van een Encrochat -gesprek (bijvoorbeeld: het wegvallen van het tegengesprek). Ook is in een enkel gesprek te zien dat er problemen zijn geweest bij de tijdsregistratie. In het dossier Flamenco is over dit laatste punt een aanvullend proces-verbaal opgenomen.
De officier van justitie wordt verzocht een aanvullend proces-verbaal op te maken over:
welke onvolkomenheden zijn gesignaleerd bij de analyse van de Encrochat -gesprekken in het onderzoek Flamenco en
in welke mate (schatting) hiervan sprake is.
Het gaat hier niet om (detail)uitleg omtrent de werking van de hack-tool, maar om een schatting van de frequentie en aard van de onder a. bedoelde, niet volledig vastgelegde gesprekken.
De verdediging heeft aangevoerd dat het verkrijgen, bewaren en gebruiken van alle Encrochat -data in dit onderzoek valt binnen de werkingssfeer van het Unierecht, in het bijzonder worden genoemd Richtlijn 2002/58/EG en Richtlijn (EU) 2016/680. Daarom moeten deze activiteiten worden getoetst aan de bepalingen van de richtlijnen in het licht van de rechten zoals opgenomen in het Handvest. Gelet hierop is het noodzakelijk dat er prejudiciële vragen worden gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof), omdat de beantwoording van de vragen van doorslaggevend belang is voor de beoordeling van de onderhavige strafzaak. Daarnaast is in de Nederlandse jurisprudentie niet eerder inhoudelijk beslist over deze vragen en is er een zaaksoverstijgend belang, gelet op het feit dat er veel strafzaken bestaan die worden beheerst door Encrochat -data.
De officier van justitie stelt zich primair op het standpunt dat de rechtbank zelf de door de verdediging geformuleerde vragen kan beantwoorden en dat het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof niet noodzakelijk is. Daarnaast stelt de officier van justitie dat het verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen prematuur is, omdat de zaak (eerst) bij de nationale rechter feitelijk en juridisch moet zijn besproken en voldoende uitgekristalliseerd moet zijn. Verder voert de officier van justitie aan dat Richtlijn 2002/58 niet van toepassing is op de interceptie van Encrochat -data zoals dat in deze zaak heeft plaatsgevonden en dat Richtlijn 2016/680 reeds is geïmplementeerd in de nationale wetgeving en dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat deze richtlijn door Nederland onjuist of niet in overeenstemming met het Handvest is geïmplementeerd.
De rechtbank stelt voorop dat -zoals hiervoor is overwogen- zij ervan uitgaat dat de interceptie van de Encrochat -gegevens heeft plaatsgevonden onder verantwoordelijkheid van de Franse autoriteiten. Het vertrouwensbeginsel brengt met zich dat de rechtbank ervan uitgaat dat de Franse interceptie heeft plaatsgevonden in overeenstemming met, indien en voor zover het van toepassing zal blijken te zijn, het Unierecht. Frankrijk is immers een lidstaat van de Europese Unie. Voor zover de verdediging betoogt dat bij de verwerking van de uit Frankrijk verkregen gegevens door de Nederlandse autoriteiten eveneens het Unierecht van toepassing is, overweegt de rechtbank het volgende.
Artikel 1, derde lid, van de Richtlijn 2002/58 bepaalt dat de richtlijn
nietvan toepassing is op de activiteiten van de staat op strafrechtelijk gebied. Uit het arrest van het Hof van 6 oktober 2020 (La Quadrature du Net) volgt dat er bij de uitleg van deze richtlijnbepaling een onderscheid moet worden gemaakt naar de persoon die de gegevensverwerking uitvoerde. Het Hof legt uit dat “elke verwerking van persoonsgegevens door aanbieders van elektronische communicatie binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt, inclusief de verwerking die het gevolg is van door de overheid aan die aanbieders opgelegde verplichtingen.” Het Hof vervolgt in dat arrest: “Wanneer de lidstaten daarentegen rechtstreeks maatregelen toepassen die inbreuk maken op het beginsel van vertrouwelijkheid van elektronische communicatie, zonder dat zij verwerkingsverplichtingen opleggen aan aanbieders van elektronische communicatiediensten, wordt de bescherming van de gegevens van de betrokken personen niet beheerst door Richtlijn 2002/58, maar uitsluitend door nationaal recht, behoudens de toepassing van richtlijn 2016/680 (...), wat betekent dat de betrokken maatregelen met name in overeenstemming moeten zijn met het nationale constitutionele recht en met de vereisten van het EVRM.” Nu bij de interceptie van de Encrochat -data niet is gebleken dat sprake is van een verwerking van persoonsgegevens door een elektronische communicatiedienst (het ‘bedrijf Encrochat ’ heeft immers geen data van Encrochat -gebruikers aan de Franse of Nederlandse autoriteiten verstrekt), maar van rechtstreekse interceptie van Encrochat -data door de Franse staat (buiten medeweten van het ‘bedrijf Encrochat ’ om) en van de (verdere) verwerking van die gegevens door de Nederlandse autoriteiten, is de rechtbank van oordeel dat deze activiteiten niet vallen onder de werkingssfeer van de Richtlijn 2002/58.
Met betrekking tot de Richtlijn 2016/680 herhaalt de rechtbank dat zij er ook hier van uitgaat dat de Franse rechter bij het verstrekken van de machtiging tot de interceptie heeft getoetst of de inzet van de tool (met het gevolg dat berichten werden onderschept) voldoet aan deze Richtlijn, althans de implementatie daarvan in Frans recht. Daar komt bij dat een rechtstreeks beroep op de richtlijn niet mogelijk is als deze in nationale wetgeving is geïmplementeerd. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat Richtlijn 2016/680 op zich de verwerking van persoonsgegevens ter opsporing van strafbare feiten niet verbiedt, maar reguleert. Het onderzoek naar strafbare feiten gepleegd door Encrochat (als medeplichtige) impliceert dat tevens onderzoek wordt verricht naar misdrijven die zouden zijn gepleegd door gebruikers van Encrochat . Het verzamelen van gegevens van Encrochat gebruikers is naar het voorshands oordeel van de rechtbank niet in strijd met de Richtlijn. De Encrochat -berichten zijn immers slechts aan Nederland ter beschikking gesteld voor zover het in Nederland verzonden berichten betreft en de Nederlandse opgeslagen dataset is slechts beperkt toegankelijk geweest, namelijk uitsluitend dat gedeelte van de totale data uit 26Lemont waarvoor vooraf door de rechter-commissaris afzonderlijk toestemming is verleend en dan alleen voor daartoe bevoegde opsporingsambtenaren uit het onderzoek Flamenco. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.