ECLI:NL:RBROT:2021:6076

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 juni 2021
Publicatiedatum
28 juni 2021
Zaaknummer
C/10/619427 / KG ZA 21-431
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vorderingen in kort geding betreffende exequaturprocedure in Turkije

In deze zaak heeft de man in kort geding gevorderd dat de vrouw de exequaturprocedure in Turkije intrekt. De vrouw betwist het bestaan van deze procedure, terwijl de man deze niet voldoende heeft onderbouwd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man niet heeft aangetoond dat er een lopende exequaturprocedure is in Turkije. De man heeft geen bewijsstukken overgelegd die zijn stellingen ondersteunen, en de rechtbank oordeelt dat het belang van de man bij de vordering ontbreekt. De vordering om de vrouw te bevelen de procedure in Turkije in te trekken wordt afgewezen. Daarnaast heeft de man een tweede vordering ingediend, waarin hij stelt dat de vrouw in het verleden misbruik heeft gemaakt van recht door verstekvonnissen te verkrijgen. Ook deze vordering wordt afgewezen, omdat de man niet heeft aangetoond dat er ten onrechte openbaar is betekend. De rechtbank concludeert dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd, gezien hun eerdere affectieve relatie. Het vonnis is uitgesproken door mr. Th. Veling op 25 juni 2021.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/619427 / KG ZA 21-431
Vonnis in kort geding van 25 juni 2021
in de zaak van
[naam eiser],
voor naturalisatie [naam],
wonende te [woonplaats eiser],
eiser,
advocaat mr. R.G.J.M. Onderdonck te Eindhoven,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde,
advocaat mr. S. Kandemir te Dordrecht.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 2 juni 2021, met 16 producties;
  • de conclusie van antwoord, met 3 producties;
  • de akte wijziging c.q. aanvulling eis van de man;
  • de mondelinge behandeling op 11 juni 2021;
  • de pleitnotitie van de man, met een productie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. In 2011 heeft deze rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
2.2.
Ten aanzien van het levensonderhoud en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap hebben partijen verschillende procedures gevoerd:
  • Bij beschikking van 6 april 2011 (zaaknummer 370744) heeft deze rechtbank, in het kader van het verzoek van de man tot het treffen van een voorlopige voorziening, onder meer bepaald dat de man met ingang van 7 februari 2011 een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw zal verstrekken van € 3.500,- bruto per maand.
  • Bij beschikking van 6 april 2012 (zaaknummers 361344 en 373571) heeft deze rechtbank ten laste van de man aan de vrouw een voorlopige uitkering tot levensonderhoud toegekend van € 1.343,- per maand met ingang van 6 april 2011 en van € 1.362,- per maand met ingang van 1 januari 2012. Vervolgens heeft deze rechtbank bij beschikking van 14 februari 2013 het verzoek van de vrouw tot een uitkering in haar levensonderhoud afgewezen en de op de man rustende onderhoudsplicht beëindigd.
  • De vrouw is in hoger beroep gegaan tegen de beschikking van 14 februari 2013.
Bij beschikking van 5 maart 2014 heeft het hof Den Haag de beschikking voor zover het betreft de afwijzing van het inleidend verzoek van de vrouw tot uitkering in haar levensonderhoud vernietigd. Bij beschikking van 25 mei 2016 heeft het hof Den Haag het inleidende verzoek van de vrouw voor wat betreft de partneralimentatie alsnog afgewezen.
  • Bij beschikking van 15 juli 2016 (zaaknummer 361344) heeft deze rechtbank beslist over de wijze van verdeling en verrekening van de huwelijksgoederengemeenschap.
  • Bij verstekbeschikking van 13 juli 2017 (zaaknummer 518232) heeft deze rechtbank de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw ten laste van de man met ingang van 1 januari 2017 bepaald op € 3.500,- bruto per maand. De man is daartegen in hoger beroep gegaan. Bij beschikking van 7 augustus 2019 heeft hof Den Haag de beschikking van de rechtbank vernietigd en het inleidende verzoek van de vrouw tot vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud alsnog afgewezen.
2.3.
In Turkije is een procedure gaande tussen partijen ter zake van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.

3..Het geschil

3.1.
De man vordert – na eiswijziging – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
de vrouw te bevelen om binnen een termijn van 12 uur na betekening van het te wijzen vonnis de lopende procedure met betrekking tot de erkenning van de voorlopige voorzieningenbeschikking d.d. 6 april 2011 bij de rechter in Turkije in te trekken, zulks op straffe van verbeurte van een aan de man direct opeisbare dwangsom van € 500.000,-;
de vrouw te gelasten om geen procedures meer aanhangig te maken in Nederland zonder daarvan de advocaat van de man of de door hem aan te geven opvolger, daarvan op de hoogte te stellen door toezending per aangetekende post en e-mail van een kopie van de uitgebrachte dagvaarding, zulks op straffe van verbeurte van een aan de man direct opeisbare dwangsom van € 1.000,- per dag of gedeelte van een dag dat de vrouw niet voldoet aan voornoemd bevel, met een maximum van € 50.000,-;
de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
De vrouw voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
De man stelt dat de vrouw in Turkije een exequaturprocedure is gestart tot erkenning van de beschikking van deze rechtbank van 6 april 2011, waarbij zij het standpunt inneemt dat de man de vrouw nog een bedrag van circa € 44.000,- (exclusief rente en kosten) is verschuldigd. De man meent echter dat de vrouw al meer heeft geïncasseerd dan haar toekomt op grond van die beschikking en dat zij onrechtmatig jegens hem handelt door de beschikking nogmaals in Turkije ten uitvoer te leggen. De man zal op zeer korte termijn aan de rechter in Turkije moeten aantonen dat hij de vordering heeft voldaan. Nu daarvoor vertalingen, apostilles, door de bank gestempelde afschriften en notariële verklaringen nodig zijn, is het voor de man onmogelijk om daaraan te voldoen.
4.2.
Daartegenover staat de stelling van de vrouw dat in Turkije enkel een verdelingsprocedure aanhangig is en dat er geen exequaturprocedure loopt. Wel heeft de vrouw eerder verzocht om erkenning van de alimentatiebeschikking in Turkije, maar dat is al afgewezen, aldus de vrouw.
4.3.
Gelet op de betwisting van de vrouw, is het aan de man om het bestaan van de lopende procedure met betrekking tot de erkenning van de beschikking van 6 april 2011 bij de rechter in Turkije aannemelijk te maken.
De man heeft, onder verwijzing naar zijn productie 16, aangevoerd dat volgens een e-mail van zijn Turkse advocaat de eerstkomende zitting in de exequaturprocedure twee weken na 25 mei 2021 zal plaatsvinden. De overgelegde productie 16 bevat echter geen e-mail, maar een document met een tekst in de Turkse taal. Een vertaling is niet overgelegd, zodat de herkomst en de inhoud daarvan niet duidelijk zijn.
Verder heeft de man ter zitting een document in het Engels overgelegd. Volgens hem is dat het verzoek van de vrouw aan de familierechtbank in Istanbul ter zake van erkenning en tenuitvoerlegging van de beschikking van deze rechtbank van 6 april 2011. Ook daaruit kan niet worden afgeleid dat er daadwerkelijk een procedure aanhangig is gemaakt, nu nergens uit blijkt of dit stuk is ingediend en, zo ja, wanneer en door wie.
Opmerkelijk is dat de man geen stukken of correspondentie inzake de door hem gestelde exequaturprocedure heeft ingebracht, hoewel dat zonder meer voor de hand zou hebben gelegen. Ter zitting heeft hij verklaard dat hij van de procedure afweet, omdat hij via zijn Turkse DigiD toegang heeft tot een overzicht van rechtszaken waarin hij is betrokken. Die verklaring kan echter niet worden geverifieerd, nu de man dit pas ter zitting ter sprake heeft gebracht en daarvan verder geen onderbouwing heeft overgelegd.
Aldus is met de voorliggende stukken, voorshands geoordeeld, de door de man gestelde procedure in Turkije niet aannemelijk geworden. Daarmee ontbreekt het belang van de man bij toewijzing van de vordering.
4.4.
Als al wordt aangenomen dat er sprake is van een lopende procedure in Turkije, dan volgt uit de stellingen van de man zelf dat hij de mogelijkheid heeft om zijn standpunt te onderbouwen. Hij is immers – naar eigen zeggen – in de gelegenheid gesteld om stukken over te leggen. Voor zover de man vreest dat hij door de handelwijze van de vrouw te laat in kennis is gesteld van de procedure en als gevolg daarvan in de knel komt met het voeren van verweer, heeft hij daaraan te weinig handen en voeten gegeven. Er zijn zoals gezegd geen stukken van de procedure overgelegd. Onbekend is op welke termijn de man zijn verweer dient te onderbouwen en of hij, als hij vindt dat hij te weinig tijd heeft, uitstel heeft gevraagd. Bovendien geldt dat partijen nog in discussie zijn over de vraag of de man nog alimentatie verschuldigd is aan de vrouw uit hoofde van de beschikking van 6 april 2011 en, zo ja, hoeveel. Dat geschil dient in die exequaturprocedure te worden beoordeeld.
Bij die stand van zaken is er onvoldoende rechtvaardiging aan de kant van de man om bij wijze van voorlopige voorziening in te grijpen in een Turkse procedure en daarmee het grondrecht van de vrouw op vrije toegang tot de rechter in de zin van artikel 6 EVRM in te perken.
4.5.
Uit het voorgaande vloeit voort dat vordering 1. wordt afgewezen.
4.6.
Aan de vordering onder 2. heeft de man ten grondslag gelegd dat de vrouw in het verleden een aantal verstekvonnissen heeft verkregen, nadat de dagvaarding aan hem openbaar was betekend terwijl de vrouw wist waar de man stond ingeschreven of verbleef. Dat is misbruik van recht. De man voert aan dat hij er recht en belang bij heeft dat hij tijdig op de hoogte wordt gesteld van een procedure om verweer te kunnen voeren.
Volgens de vrouw had de man ten tijde van het aanbrengen van de zaken geen bekende woon- of verblijfplaats en evenmin een advocaat, zodat de dagvaardingen terecht openbaar zijn betekend.
4.7.
Opgemerkt wordt dat de man, naast de verstekbeschikking van 13 juli 2017, niet concreet maakt welke andere verstekzaken hij nog bedoelt. De door hem overgelegde productie 15 betreft een verzoek van de vrouw aan de gemeente Rotterdam tot het in onderzoek stellen van de adresgegevens van de man op 8 november 2012, omdat de man volgens haar niet op het adres woonde. Dat verzoek is op zichzelf niet onrechtmatig en de man heeft geen feiten gesteld die dit anders maken. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is bovendien onduidelijk wat die handelwijze te maken heeft met het ‘aan de haal gaan’ met verstekvonnissen, zoals door de man is gesteld.
Vooralsnog gaat het alleen om de verstekzaak van 13 juli 2017. Gelet op de datum van die verstekzaak, valt niet in te zien waarom de man nu nog een spoedeisend belang heeft bij de vordering onder 2. Bovendien heeft hij niet onderbouwd dat er ten onrechte openbaar is betekend in die verstekzaak. De man heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij ten tijde van de betekening van de dagvaarding een bekende woon- of verblijfplaats had dan wel door een advocaat werd vertegenwoordigd.
4.8.
Vordering 2. wordt daarom afgewezen. Wel gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat (de advocaat van) de vrouw, indien zij een procedure in Nederland jegens de man aanhangig maakt, de advocaat van de man daarvan op de hoogte stelt. De advocaat van de vrouw heeft dat ter zitting overigens ook toegezegd.
4.9.
Nu partijen voorheen in een affectieve relatie tot elkaar stonden, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5..De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2021.
2091 / 1980