ECLI:NL:RBROT:2021:5855

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 juni 2021
Publicatiedatum
23 juni 2021
Zaaknummer
8891221 CV EXPL 20-42516
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. drs. E. van Schouten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een geldlening in het kader van een civiele procedure

In deze civiele procedure heeft eiser, vertegenwoordigd door L. Nederpel van DAS Rechtsbijstand, gedaagde aangeklaagd voor de terugbetaling van een geldlening van € 13.000,-. Eiser heeft in totaal € 70.000,- in bewaring gegeven aan gedaagde, waarvan € 13.000,- is geleend. Gedaagde is eerder veroordeeld voor verduistering, maar de lening viel buiten het strafrechtelijk bewezenverklaarde feit. Eiser vordert dat gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van het geleende bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. Gedaagde heeft verweer gevoerd, stellende dat hij al is veroordeeld tot terugbetaling van het bedrag in een strafzaak, maar de kantonrechter oordeelt dat dit verweer niet slaagt. De rechter wijst de vordering van eiser toe, inclusief de gevorderde wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. Gedaagde wordt ook veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat gedaagde onmiddellijk moet betalen, ook als hij in hoger beroep gaat.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8891221 CV EXPL 20-42516
uitspraak: 18 juni 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
gemachtigde: L. Nederpel, DAS Rechtsbijstand,
tegen:
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
die zelf procedeert.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘eiser’ en ‘gedaagde’.

1..Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding van 11 november 2020, met producties;
het mondelinge antwoord van gedaagde;
het tussenvonnis van 21 december 2020 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
de aantekening dat de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 februari 2021, overeenkomstig artikel 2 lid 1 van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid via een beeld- en geluidverbinding met het programma Skype voor bedrijven;
de akte overlegging betaalbewijzen van eiser van 18 maart 2021.
Het vonnis is bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds niet weersproken, staat het volgende tussen partijen vast.
2.1
Eiser heeft eind 2009 in ieder geval € 70.000,- aan contant geld in bewaring gegeven aan gedaagde. Van dit geld heeft gedaagde een bedrag van € 13.000,- geleend van eiser.
2.2
Gedaagde is door de politierechter op 7 maart 2016 veroordeeld voor verduistering. De politierechter heeft ten aanzien van bovenvermelde lening geoordeeld dat die buiten het strafrechtelijk bewezenverklaarde feit valt. In het proces-verbaal van deze strafzaak met parketnummer 10/242352-15 is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:
“(…)
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij [persoon A] door het onder 2 bewezenverklaarde strafbare feit, in elk geval rechtstreeks schade is toegebracht. De vordering bestaat uit drie onderdelen, te weten een geldbedrag, een bedrag ter zake van een gouden handdruk en rentederving. Gelet op het verhandelde ter terechtzitting en uit het dossier acht de politierechter € 18.800,00 toewijsbaar, zijnde een gedeelte van de eerste component. Het restant van deze component, € 13.000,00 ziet op de geldlening en deze valt het buiten het bewezenverklaarde feit. Dit deel van de vordering wordt niet-ontvankelijk verklaard en kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
(…)”
2.3
In bovenvermelde veroordeling wordt gedaagde veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 18.800,- aan [persoon B] en een bedrag van € 46.000,- aan [persoon C] (respectievelijk de vrouw en de moeder van eiser, als benadeelde partijen in de strafprocedure).

3..Het geschil

3.1
Eiser vordert dat gedaagde bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. wordt veroordeeld tot betaling aan eiser van een bedrag van € 14.095,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 13.000,- vanaf 28 juni 2019 tot aan de dag van algehele voldoening, en te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 1.095,- vanaf 11 november 2020 tot aan de dag van algehele voldoening;
II. wordt veroordeeld in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot aan de dag van algehele voldoening;
III. wordt veroordeeld in de nakosten, forfaitair berekend op een bedrag van € 157,-, te verhogen met een forfaitair bedrag van € 82,- onder voorwaarde dat betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, en voorts te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.
3.2
Eiser legt aan zijn vordering het volgende ten grondslag. Gedaagde is zijn verplichting om het geleende bedrag van € 13.000,- terug te betalen aan eiser niet nagekomen. Omdat gedaagde zijn verbintenissen niet is nagekomen vordert eiser tevens rente en buitengerechtelijke incassokosten.
3.3
Gedaagde heeft verweer gevoerd. Daarop zal – voor zover van belang – hierna worden ingegaan.

4..De beoordeling

4.1
Tussen partijen is niet in geschil dat gedaagde van eiser een bedrag van € 13.000,- heeft geleend. Gedaagde erkent ook dat hij dit bedrag dient terug te betalen. De vordering van eiser dient daarom in beginsel toegewezen te worden. Gedaagde verweert zich echter door te stellen dat hij door de politierechter al is veroordeeld tot terugbetaling van de € 13.000,-, samen met het verduisterde bedrag van € 70.000,-. De vordering van eiser zou daarom moeten worden afgewezen omdat gedaagde zijn schuld anders dubbel aflost. Uit het proces-verbaal (zie 2.2) blijkt echter dat de benadeelde partij [persoon B] (
door een kennelijke verschrijving staat er [persoon A] , opmerking kantonrechter)in haar vordering ten aanzien van het bedrag van de geldlening niet-ontvankelijk is verklaard. Dit deel van de vordering van de benadeelde partij maakt dan ook geen deel uit van de schadevergoeding waartoe gedaagde is veroordeeld op 7 maart 2016, en die door het CJIB wordt geïncasseerd. Het verweer van gedaagde slaagt dan ook niet. Gedaagde laat na om andere feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan eisers vordering dient te worden afgewezen. Zo overlegt gedaagde bijvoorbeeld geen betalingsbewijzen die zien op de aflossing van de geldlening. Het verweer van gedaagde zal dan ook worden verworpen. De vordering van eiser zal worden toegewezen.
4.2
De gevorderde wettelijke rente, berekend over de hoofdsom, zal eveneens worden toegewezen, nu daartegen geen nader verweer is gevoerd.
4.3
Eiser maakt tevens aanspraak op een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Voldoende gebleken is dat voldaan is aan de wettelijke vereisten, zodat ook het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten zal worden toegewezen. De gevorderde wettelijke rente, berekend over de buitengerechtelijke incassokosten, zal worden afgewezen, nu eiser niet heeft gesteld op grond waarvan hij dergelijke rente vordert. Niet is gebleken dat de buitengerechtelijke kosten door eiser reeds voor de dagvaarding of de ingebrekestelling aan de gemachtigde zijn vergoed.
4.4
gedaagde zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
4.5
Dit vonnis wordt zoals eiser vordert ‘uitvoerbaar bij voorraad’ verklaard. Dit betekent dat gedaagde aan de veroordelingen moeten voldoen en dat hij de aan eiser toegekende vergoeding moet betalen aan eiser, ook als in hoger beroep wordt gegaan tegen dit vonnis.

5..De beslissing

De kantonrechter
:
veroordeelt gedaagde aan eiser te betalen een bedrag van € 14.095,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over een bedrag van € 13.000,- vanaf 28 juni 2019 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt gedaagde in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van eiser vastgesteld op € 499,- aan griffierecht, € 105,09 aan dagvaardingskosten en € 932,50 (2,5 punten x € 373,- per punt) aan salaris voor de gemachtigde;
en indien gedaagde niet binnen 14 dagen na vandaag vrijwillig aan het vonnis heeft voldaan, te vermeerderen met € 124,- aan salaris, en de kosten van betekening onder de voorwaarde dat betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW ingaande 14 dagen na de datum van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. E. van Schouten en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
44236