ECLI:NL:RBROT:2021:5841

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 juni 2021
Publicatiedatum
23 juni 2021
Zaaknummer
C/10/617487 / KG ZA 21-318
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing geldvordering in kort geding wegens erkende verschuldigdheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 10 juni 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiseres] en [gedaagde]. [Eiseres] vorderde een betaling van € 670.000,00 van [gedaagde], die de verschuldigdheid van een bedrag van € 778.193,11 had erkend. De procedure volgde op een eerdere bodemprocedure die door [eiseres] was aangespannen, waarin ook [persoon A] en [naam bedrijf] betrokken waren. De rechtbank oordeelde dat [eiseres] ontvankelijk was in haar vordering, ondanks het verweer van [gedaagde] dat de andere partijen ook betrokken moesten worden in de procedure. De rechtbank stelde vast dat er sprake was van een spoedeisend belang, omdat [eiseres] aangaf niet over eigen middelen te beschikken en de moedermaatschappij de kosten had voorgeschoten.

De rechtbank oordeelde dat de vordering van [eiseres] voldoende aannemelijk was om in kort geding te worden toegewezen. [Gedaagde] had geen overtuigend verweer kunnen voeren tegen de vordering, en de rechtbank wees de vordering toe, inclusief wettelijke rente vanaf 31 maart 2021. Daarnaast werd [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten, die op € 5.303,61 werden begroot. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde werd afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/617487 / KG ZA 21-318
Vonnis in kort geding van 10 juni 2021
in de zaak van
[eiseres]
,
gevestigd te [vestigingsplaats eiseres] ,
eiseres,
advocaat mr. L.H.E. Drenthe te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.D. Bol te Rotterdam.
Partijen worden hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 7 mei 2021, met producties;
  • de producties van [gedaagde] ;
  • de mondelinge behandeling gehouden op 27 mei 2021;
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2..De feiten

2.1.
[gedaagde] was sinds de oprichting op 18 september 2008 tot eind november 2020 statutair directeur van [eiseres] . [eiseres] houdt de aandelen in een tweetal Tsjechische vennootschappen. In 2011 beschikte [eiseres] over € 1.578.873,02 aan liquide middelen.
2.2.
[gedaagde] is onder huwelijkse voorwaarden gehuwd met mevrouw [persoon A] .
2.3.
[persoon A] en [gedaagde] zijn bestuurder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [naam bedrijf] (hierna: [naam bedrijf] ).
2.4.
In oktober 2020 heeft [gedaagde] de bankrekening van [eiseres] opgeheven en het resterende saldo naar zijn eigen rekening laten overboeken.
2.5.
In oktober 2020 en november 2020 hebben partijen met elkaar overleg gevoerd over de van de bankrekening van [eiseres] verdwenen bedragen en over de terugbetaling van die bedragen.
2.6.
Bij brief van 23 december 2020 heeft [eiseres] [gedaagde] , gesommeerd om de door hem verschuldigde bedragen aan haar te voldoen. Bij brieven van diezelfde datum heeft [eiseres] [persoon A] en [naam bedrijf] hoofdelijk aansprakelijk gesteld.
2.7.
In januari 2021 heeft [eiseres] ten laste van [gedaagde] , [persoon A] en [naam bedrijf] conservatoire verhaalsbeslagen doen leggen op twee onroerende zaken alsmede derdenbeslag onder ING.
2.8.
Op 2 februari 2021 heeft [eiseres] bij deze rechtbank een bodemprocedure (hierna: de bodemprocedure) aanhangig gemaakt tegen [gedaagde] , [persoon A] en [naam bedrijf] (hierna: [gedaagde] c.s.). In deze procedure vordert [eiseres] onder meer hoofdelijke veroordeling van [gedaagde] c.s. tot betaling van € 1.578.873,02, te vermeerderen met rente vanaf 28 november 2011.
2.9.
In de bodemprocedure hebben [gedaagde] c.s. op 31 maart 2021 een conclusie van antwoord ingediend. In deze conclusie van antwoord heeft [gedaagde] erkend dat hij namens [eiseres] leningen heeft verstrekt aan derden en dat hij bedragen in rekening-courant heeft opgenomen. Hij heeft hierbij gesteld dat hij ten aanzien van een bedrag van (€ 1.578.873,02 - € 783.576,84 - € 17.103,11 =) € 778.193,11 bereid is passende betalingsafspraken te maken.
2.10.
In de bodemprocedure is een mondelinge behandeling bepaald op 14 september 2021.
2.11.
[gedaagde] heeft een bedrag van (ten minste) € 102.000,- aan [eiseres] voldaan.

3..Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – samengevat – veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 670.000,00, althans een in goede justitie te bepalen te bepalen bedrag, te vermeerderen met rente en met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
Aan deze vordering legt [eiseres] het volgende ten grondslag.
[gedaagde] heeft erkend dat hij een bedrag van € 778.193,11 verschuldigd is aan [eiseres] . [eiseres] heeft de betaling van € 102.000 hierop in mindering gebracht.. Aangezien [eiseres] niet meer over eigen middelen beschikt en de moedermaatschappij de bedragen voor het onderzoek naar de verdwenen gelden heeft voorgeschoten, heeft [eiseres] – ook na de betalingen door [gedaagde] – bij haar vordering een spoedeisend belang.
3.3.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring dan wel afwijzing van het gevorderde.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
[gedaagde] heeft betoogd dat [eiseres] in haar vordering niet ontvankelijk moet worden verklaard, omdat zij niet ook [persoon A] en [naam bedrijf] in deze procedure heeft betrokken. Dit betoog, dat een beroep is op de
exceptio litis plurium consortium, kan alleen slagen indien sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding en het rechtens noodzakelijk is dat de beslissing ten aanzien van alle bij die rechtsverhouding betrokkenen in dezelfde zin luidt (vgl. HR 21 mei 1999, NJ 2000, 291). In dit geval is daarvan geen sprake. Anders dan in de door [gedaagde] aangehaalde zaken doet een veroordeling van [gedaagde] in dit kort geding op geen enkele wijze afbreuk aan enig recht van [persoon A] . [eiseres] is dan ook ontvankelijk in haar vordering.
4.2.
Daarnaast heeft [gedaagde] het spoedeisend belang betwist. Ook dit verweer slaagt niet. [eiseres] heeft gesteld gelden nodig te hebben om intern orde op zaken te kunnen stellen. Nu [gedaagde] de door hem erkende vordering (deels) onbetaald heeft gelaten, daarvoor geen betalingsregeling heeft aangeboden en/of zekerheid heeft gesteld is voldaan aan het voor deze procedure vereiste spoedeisend belang.
4.3.
In de conclusie van antwoord in de bodemprocedure heeft [gedaagde] aangevoerd dat hij bedragen in rekening-courant heeft opgenomen en heeft hij de verschuldigdheid van een bedrag van ruim € 778.000,00 erkend. In dit kort geding heeft [gedaagde] aangevoerd dat dit bedrag een (in zijn hoedanigheid van bestuurder) aan hem zelf verstrekte lening betreft die nog niet opeisbaar is, omdat deze op termijn diende te worden terugbetaald door middel van liquide maken van zijn vermogen. Subsidiair heeft hij aangevoerd dat de terugbetaling niet aan een termijn gebonden was. Dit (nieuwe, overigens door [eiseres] betwiste) verweer – dat niet met stukken is onderbouwd – is niet aannemelijk gemaakt en dus onvoldoende om af te doen aan het beginsel dat verbintenissen in beginsel onmiddellijk opeisbaar zijn, juist wanneer er geen termijn voor de nakoming is bepaald.
4.4.
Anders dan [gedaagde] heeft betoogd, is de zaak niet te ingewikkeld voor kort geding. Eventuele executieperikelen bij de uitwinning van het aandeel van [gedaagde] in de gemeenschappelijke onroerende zaken, doen niet af aan het belang van [eiseres] bij het verkrijgen van een executoriale titel. Hetzelfde geldt voor de wens van [gedaagde] dat hem nog enige tijd wordt gegund bij het liquide maken van zijn vermogen. Overigens heeft [eiseres] in de dagvaarding toegezegd dat zij een veroordelend vonnis niet op onredelijke wijze zal executeren
4.5.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering zodanig aannemelijk is dat hij zich leent voor de toewijzing in kort geding. De vordering wordt op de hierna te vermelden wijze zal worden toegewezen. Hierbij geldt dat de na het uitbrengen van de dagvaarding door [eiseres] ter zake van dit deel van de vordering ontvangen bedragen op het toegewezen bedrag in mindering moeten worden gebracht. Het bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 maart 2021 (de dag waarop de conclusie van antwoord is genomen).
4.6.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- betekening oproeping € 87,61
- griffierecht € 4.200,00
- salaris advocaat €
1.016,00
Totaal € 5.303,61

5..De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 670.000,00, (zeshonderdzeventigduizend euro) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 maart 2021, met dien verstande dat na het uitbrengen van de dagvaarding door [eiseres] ter zake van dit deel van de vordering ontvangen bedragen op het toegewezen bedrag in mindering moeten worden gebracht.
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 5.303,61,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.F.L. Geerdes en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2021.
3077/676